Van brievenweger naar Apocalyps

De nieuwe dichtbundel van Geert van Istendael loopt ver uiteen. Het kleine alledaagse leidt stapsgewijs in een redelijk rechte lijn tot het einde der tijden. Het eenzame gedicht vóór de vier cycli van de bundel wijst al de onheilspellende weg: ‘Mijn erf verkilt Het eerste vlies op plassen / Wind trekt aan De wolken scheuren Vlagen / hagel duiken Zwartin tegenlicht (…)’, een sterke constructie van tegelijk losstaande en in elkaar overlopende zinsdelen.

Istendael het was wat wasIk moet bekennen dat ik Het was wat was in eerste instantie verkeerd begreep. De eerste cyclus ‘Ding en dier’ lezend dacht ik beland te zijn in een cursus ‘beschrijven voor gevorderden’. Wat voor woorden kan ik verzinnen bij een brievenweger, een kapstok, een mand? En waarom doen die gedichten niets méér dan alleen dat beschrijven?

Maar dat was de eerste instantie. In tweede instantie landden twee constateringen. De eerste was de plaats van die eerste cyclus in de gehele bundel, die ik ontdekte door de bundel min of meer achterstevoren te lezen. De tweede was dat ik met heel andere associaties aan het lezen was, en die overboord moest gooien.

Want die kwalificatie ‘beschrijven voor gevorderden’ is oneerlijk, maar de cyclus ‘Ding en dier’ doet wel ongeveer dat: wat is de lading van alledaagse voorwerpen, welke onzichtbare verhalen dragen ze met zich mee? Die liggen soms wel erg voor de hand. Zo staat in het gedicht ‘Brievenweger’: ‘Jij kunt niets anders dan geheimen wegen’ en ‘wie heeft meer verzwegen?’ Brieven, geheimen… De slotzin ‘Jij wacht, onaangedaan, op nieuw bericht’ is ook een beetje flauw. Het gedicht ‘Een porseleinen kapstok’ beschrijft een, inderdaad, porseleinen kapstok in de vorm van een gezicht. ‘Hij loert, meer dan een eeuw al, naar dit huis.’ Dit soort waarnemingen geven de cyclus iets boeiends mee: de voorwerpen in een huis zijn, meer nog dan de mensen zelf, de bewoners. Zo ook de klok boven de keukendeur, de klok die er al negentig jaar hangt.

Hoeveel keren per dag kijk ik op, keek een voormoeder op,

naar de zwarte wijzers daar boven? Aardappels koken,

gebraad in de oven. Wij hebben exactheid geroken.

Op zichzelf is ‘Ding en dier’ niet bijzonder en vrij cerebraal, al heeft het ook vermakelijke kanten. De cyclus is een opmaat naar drie afdelingen die meer om het lijf hebben.

Allereerst de cyclus ‘Bomen’: vijf gedichten over eik, linde, jeneverboom, berk en beuk. De lopende zinnen zijn vervangen voor grotendeels losse kreten en korte regels. Al heeft ook deze cyclus cerebrale spoortjes, de metaforiek is origineler: zo is de eik ‘de wolkenbaard de vader’, de linde is een zorgzame koningin en de jeneverboom een ‘orakelstruik van stuifzand’. De poëzie is iets esthetischer en beeldender, zoals in deze strofe:

Vrouwen spreiden

op oude kranten bloesems

kinderen kijken

tot in hun droesem

bewoont hen geur

Deze reeks lijkt het mysterieuze, het eeuwenoude van de bomen te willen benadrukken maar doet daar soms teveel z’n best voor met woorden als ‘sprookje’, ‘feeën’, ‘bevroren meren’, ‘oude god’. Daardoor overtuigt het niet.

Dan volgt de cyclus ‘Mensen’, in het Vlaams geschreven portretten cq monologen. Deze gedichten laten metaforiek, en poëtisch en cerebraal taalgebruik compleet los en zijn juist daarom interessant. De associatie met zowel de Vlaamse als de Nederlandse ‘Man bijt hond’ zat mij even in de weg, maar ‘Mensen’ is een interessantere reeks. We lezen hoe mensen vertellen over hun woonst, over de man van het frietkot, over hun partners en kinderen, over ziektes, over hun routines. Ik citeer niets, omdat hier de losse zinnen, uit hun verband gehaald, het bijzondere van deze cyclus niet kunnen overbrengen. Het bijzondere is de compleet alledaagse praat, ogenschijnlijk zonder te stileren op papier gezet.

Tenslotte ‘Geld’, een lang gedicht of een reeks gedichten, die begint met de Griekse titel ‘Tragedie’ (de Griekse letters werken niet op deze site), wat mij betreft het hoogtepunt van deze bundel. De volstrekte afwezigheid van ironie, relativering, scepsis en de grootse, bezwerende formuleringen doen heel in de verte denken aan Sybren Polets poëzie, maar Polet dichtte uiteindelijk veel abstracter en constructivistischer. ‘Geld’ gaat over de recente financiële en economische crises en is ronduit kritisch en beschuldigend van toon:

Wie doet ons wat

Wij navigeren

met onze basilieken door het ijle

biljoengoud klatergoud

van bliksemende algoritmen

door alle stratosferen

Wij zijn verguld

wij daverende tovenaars

wij vliegen blind

‘Geld’ laveert tussen hoogmoed, kapitalisme, verkwisting, filosofie en religie. De voor deze poëzie uitzonderlijke keuze voor een Grieks woord als titel hangt daar nauw mee samen.

De eerste vijf pagina’s beschrijven pure hoogmoed (‘Wij zijn aan de zwaartekracht ontheven’). De vijf mondiale financiële centra Londen, New York, Frankfurt, Hongkong en Tokyo, en diverse valuta komen langs. Wij zijn ‘betreders van de binnencirkel’, gevat door tovermacht. We zijn halfgoden, magiërs, die maar voor één god buigen: Onzichtbare Hand. Verder gaat het, met regels als ‘Weer slingeren de halfgoden hun gouden fabeldieren / van zon tot zon / biljoengoud klatergoud / weer zijn hun beurzen scheurensvol’ (let op de ambiguïteit van het woord ‘beurzen’). Die grootse formuleringen worden structureel mooi bijeengehouden door een herhaald zinnetje ‘Wie doet ons wat’, of: ‘Wie doet hun wat’, inhoudelijk de kern van de zaak.

Het klinkt allemaal als bomen die tot in de hemel groeien. Dat kan natuurlijk niet door blijven gaan. De zesde pagina begint met: ‘Toen uit de Griekse grot een rafelig wijf kwam kruipen’, een Pythia die ‘van Delphi tot in Londen Frankfurt Brussel’ rampspoed komt brengen en (mooie metafoor) ‘goud verdofte tot lood’. Toen ‘wurgde angst de strot der magiërs’. Het immense rijk van de magiërs en halfgoden stort ineen, sprinkhanenzwermen en schorpioenenstekels komen om ons te kwellen, de term ‘Apocalyps’ duikt een paar keer op. En dan: ‘het is voorbij’. Toch moet de “moraal” nog eens worden uitgelegd: maak de toverstokken van de magiërs kapot, en laten we weer gewoon met elkaar praten ‘bij een korst brood en een slok goede wijn’.

Je moet ervan houden. Deze reeks is zo groots opgezet en zo fanatisch geschreven dat het potsierlijk of zelfs erg drammerig kan overkomen, zeker omdat de reeks een moraliserende kant heeft. De toon die in de rest van de bundel overwegend minzamer en veel rustiger is, is hier fel, boos en veroordelend. Toch volgt ‘Geld’ niet onnatuurlijk op het voorafgaande.

De titel van de bundel komt van de allerlaatste pagina poëzie:

Kijk in het struikgewas

het braambos brandt

Het was wat was

Het krachtige van dit ene korte gedicht is dat het de hele bundel in een compleet andere dimensie plaatst. Het leest als een terugblik op de bundel, terwijl deze verwijzing naar Mozes en de brandende braamstruik ons duizenden jaren vóór deze bundel brengt. God draagt Mozes op de Israëlieten te bevrijden uit de Egyptische slavernij. Op de vraag van Mozes wat hij moet zeggen als ze vragen naar de naam van God, antwoordt die: ‘Ik ben die ik ben’. De zin ‘Het was wat was’, na dat felle ‘Tragedie’, komt achteraf omineus over. Acht pagina’s poëzie beschreven de teloorgang van een wereld vol halfgoden en aanbidding van fabeldieren, en nu staan we met Mozes bij de brandende braamstruik en weten we dat hij de Tien Geboden zal ontvangen, weten we dat zijn volk in zijn afwezigheid een gouden kalf zal aanbidden, weten we hoe de wereld eruit ziet die dan nog moet beginnen.

Roel Weerheijm

Geert van Istendael – Het was wat was. Atlas Contact, Amsterdam, 56 blz., € 21,99.

(foto: still uit dit filmpje)