Even knokken met de zoon van een partijsecretaris

De meesten van ons hebben zich in de jaren zeventig en begin jaren tachtig eigenlijk nooit echt gerealiseerd dat er achter het IJzeren Gordijn ook een Punkscène was. Hier had je het in die dagen niet heel erg gemakkelijk – je werd nog weleens ergens uitgegooid omdat ze ‘jouw soort niet moesten’, de politie bekeek ‘het tuig’ met argwaan, zoals elke ondergrondcultuur als een aantasting van de goede zeden, van de moraal wordt gezien, maar in de socialistische heilstaten was je als onaangepaste gelijk ook een mogelijke contrarevolutionair en kon je op regelmatige verhoren, slaag en represailles rekenen.

einde van de punkDe Tsjechische schrijver Jaroslav Rudiš schreef met Het einde van de punk in Helsinki een intrigerende roman over enerzijds de subcultuur in het achterland van Tsjecho-Slowakije en hoe het een punker, hoe het een punkgemeenschap na de val van de muur in de voormalige DDR is vergaan. Wat is er overgebleven van de idealen? Hoe ontwikkelt zich het opgeslokte deel van Duitsland en wat blijft er over van het paradijs van het westen, nu het niet meer zo goed als onbereikbaar is? Sommigen, zoals ook met de punkers van het eerste uur is gebeurd, vereenzelvigen zich met de oude vijand – een bekende zangeres van een Engelse skapunkband is nu openbaar aanklager in Londen –, anderen volharden in hun hippie- dan wel punkbestaan. Met het gevolg dat de ze opnieuw worden gedemoniseerd, of in het gunstigste geval genegeerd worden door hun voormalige kameraden.

Door het IJzeren Gordijn sijpelden slechts mondjesmaat veranderingen door in levensopvatting, muziek en vooruit: ook mode. Zo had je in 1990 nog grote groepen hippies in de voormalige Oostbloklanden en ook punkers en new-wavers. Terwijl de laatste levensopvatting – no future – in het westen allang door de mode, door het straatbeeld was overgenomen, waardoor de kracht uit het protest werd gehaald. In het westen ging de jeugd op zoek naar een andere tegencultuur. In het oosten had men vaak geen keuze. Nieuwe generaties konden alleen maar terugvallen op dat wat er bekend was. In die zin is punk daar in de late jaren tachtig en begin jaren negentig geen modeverschijnsel, maar nog steeds een oprechte strijdkreet. Je wilt niet onecht zijn, maar helaas dwingen de omstandigheden je vaak daartoe.

De roman heeft twee verhaallijnen met elk een eigen idioom. Olivier, kortweg Ole, is rond de veertig en runt de alternatieve bar Helsinki in een grote stad in de voormalige DDR. Het pand waarin zijn keet is gevestigd staat zo goed als op instorten. Onder de stad wordt driftig geboord voor nieuwe rioleringen en waarschijnlijk ook metrobuizen. Waarschijnlijk hebben we het hier over Leipzig, maar dat is niet duidelijk en maakt ook niets uit. De stad staat symbool voor de geldgier van de ‘ontwikkelaars’, waar de gewone mens niets tegen in heeft te brengen, laat staan een voormalige punk, die behalve een paar opnamen met zijn tweemansband met drumcomputer niets heeft gepresteerd. Volgens de (klein)burgers dan.

In de andere secties is punkster Nancy ongeveer negen maanden aan het, zeer goed getroffen, rauwe woord. Zij is krap zeventien en leeft uiteraard in onmin met haar moeder en haar omgeving, de stad Jeseník in het oosten van het dan nog communistische Tsjecho-Slowakije. Haar dagboek begint in januari 1987. Iedereen heeft pijn in zijn strot. Op 26 april het jaar ervoor is de kerncentrale van Tsjernobyl ontploft. Ze heeft een paar jaar oudere vriend die zich Helmut noemt en die in een band speelt. Ze woont nog bij haar moeder en ze zit nog op school. Maar daar komt, wanneer ze toevallig met een groepje gelijkgezinden dicht in de buurt van de grens is geweest – met alleen het idee om te vluchten, de noodzakelijke droom om te overleven – terstond verandering in. Ze wordt opgepakt, van school getrapt en krijgt – hulde, er zijn geen werklozen in de heilstaat – een baantje als schrobber van pens in een gaarkeuken.

De lezer zal zien dat aan het einde de twee verhaallijnen bij elkaar komen. Nancy is het meisje met de oplichtende ogen (sic!) met wie Ole bij de grens vluchtig in contact is geweest toen hij in zijn jeugd naar een concert ging van Die Toten Hosen in Pilsen in Tsjecho-Slowakije.

De stukken van Nancy zijn (punk)levensecht en daardoor ontroerend. De twijfel, het onrecht. Het geeft je het gevoel in het verleden alleen maar een beetje decadent bezig te zijn als west-punk. In de heilstaat moet je echt voor je bestaan knokken. Steeds ligt er (geheime) politie op de loer, elke protestdaad, hoe miniem ook, kan het leven van een heel gezin, van een familie veranderen. Even knokken met de zoon van een partijsecretaris en de carrière van je brave tweelingbroer is ook voorbij. Hier spreek-schrijft een tiener zonder een blad voor de mond te nemen, recht voor de raap van de lezer.

Rudiš weet met deze roman een totaalbeeld te schetsen van de jeugd die tracht te overleven in een repressieve maatschappij, tegelijkertijd geeft hij een adequaat beeld van de complexiteit van de (gevoels)levens van de hele samenleving in het socialistische Tsjecho-Slowakije. We zijn trots op wat de partij van ons heeft gemaakt. Ja, ja. De schrijver laat ook zien wat er na de ‘bevrijding’ is gebeurd. Is alles ten goede gekeerd? Zijn wellicht alleen de jasjes van de machthebbers van kleur veranderd?

Wat een rake beschrijvingen, wat een humor! Op een tribune staan hoge piefen, Ruskies, ‘met van die lp-petten op hun kop waarop geen enkel liedje staat en zo ja, dan is het een compleet stom liedje.’ Aforismen vallen op, omdat ze als het ware oplichten in de directe taal. ‘Is er een verschil tussen een taal vergeten en het leven vergeten?’

In alle rauwheid is dit een sfeervol boek, een waarachtige optekening van een bijzonder roerige tijd. Een stuk wereldgeschiedenis beschreven aan de hand van een paar ‘overlevers’. De een is beter af dan de ander. Sommigen draaien volledig door, zoals het medebandlid van Ole die onder invloed van ik weet niet wat allemaal zijn wereldbeeld reduceert tot een voetbalspel. Schrijnend én hilarisch. De strijd tegen de ‘kekke mensen’, diegenen die zich hebben geconformeerd en nu in dikke bakken rijden en aan hun toekomst denken, wordt voortgezet, blijkens het manifest wat is opgenomen – toepasselijk fijn diapositief gedrukt. De lezer die het heeft meegemaakt, kan na lezing van Het einde van de punk in Helsinki alleen maar zeggen: zo was het! Daarnaast is deze roman bijzonder geschikt ter lering en vermaak van nieuwere generaties.

Guus Bauer

Jaroslav Rudiš – Het einde van de punk in Helsinki. Vertaald door Edgar de Bruin. Nobelman, Groningen. 336 blz. € 19,50.