Lofzang op Haarlem

Stadsgezichten raken in de mode. Maarten ’t Hart koos voor het omslag van zijn nieuwe roman De jacobsladder een schilderij van J.B. Jongkind, ‘Gezicht op Delft’; debutant Rein van der Wiel, geboren in Zunderdorp in 1953, gaf zijn verhalenbundel Gezicht op Haarlem het gelijknamige doek van Jacob van Ruisdael mee. Beide zijn het schitterende omslagen, al heb ik een lichte voorkeur voor dat van Van der Wiel: de voortjagende wolken boven Haarlem en haar omgeving suggereren meer van de verwikkelingen die zich in de stad kunnen afspelen dan de in blauw gedompelde rivier en uiterwaarden bij Delft, en bovendien is het verband tussen omslag en inhoud bij Van der Wiel veel directer dan bij ’t Hart. Delft is in De jacobsladder decor, couleur locale; Haarlem is in de verhalen van Rein van der Wiel deel van het thema.

van der wiel haarlemOp de achterflap heet het dat ‘Ruisdaels kijk op Haarlem voor Van der Wiel het uitgangspunt (is) geweest voor een bepaalde manier van zien.’ Dat klinkt nogal pretentieus, maar Van der Wiel heeft recht van spreken: zijn aanpak is oorspronkelijk, de uitwerking gedegen. In de vier verhalen die met elkaar Gezicht op Haarlem vormen, worden de stad en het leven daarin van alle mogelijke kanten benaderd, om niet te zeggen: beslopen en betrapt. Dat gebeurt zowel langs ruimtelijke als langs psychologische lijnen – er wordt bij Van der Wiel wat af gewandeld en gefietst, en er wordt veel in het eigen innerlijk geblikt.

Daarbij is het ‘principe van de omweg’ het belangrijkste middel: het zijn de beelden van wandelingen en fietstochten, van zelfreflectie en veel, heel veel verwijzingen naar de literatuur die de lezer langzaam maar zeker tot de kern van de vertelling voeren. Bijzonder is dat die vertellingen los van elkaar staan, terwijl ze tegelijkertijd met elkaar een onwrikbaar geheel vormen. De optelsom van individuele ervaringen en belevenissen wekt Haarlem, als stad, tot leven.

In de keuze van zijn hoofdpersonen blijft de neerlandicus Van der Wiel dichtbij huis (tweemaal zijn het kinderen in de middelbare school-leeftijd met een hang naar de letteren en het toneel, eenmaal is het een neerlandicus, eenmaal een dichter), maar dat maakt de verhalen niet zonder meer autobiografisch. In ’t tamelijk conventionele titelverhaal, bijvoorbeeld, gaat het over de puber Vincent Badoux, maar die laat zich niet met zijn schepper identificeren. Van der Wiel was zestien aan het eind van de jaren zestig, Badoux – getuige van het tv-drama in het Brusselse Heizelstadion – is het in 1985.

Om het enkel en alleen verwerken van jeugdherinneringen gaat het Van der Wiel dus niet, het is het thema van de ‘puberproblematiek’ dat hij probeert te variëren. Dat hij daarbij beschikt over een groot gevoel voor vorm blijkt vooral in ‘Kareol’, het tweede verhaal: daarin wordt een gedicht van Philip Larkin, de vorig jaar overleden Britse poet laureate, tot leidraad opgenomen en in proza belicht. Het is een gedurfd en geslaagd experiment.

Wat me, bij alle waardering, stoorde is de wat formalistische taal die Van der Wiel soms gebruikt. ‘Van de essentie was niets blijven hangen, laat staan dat er van enig eindresultaat sprake was’ – zo’n zin doet het aardig in een ambtelijk rapport, maar niet in een verhaal. En een vreselijk woord als ‘randvoorwaarden’, ditmaal die van een les, moet dat? Zo ook ontgaat het me waarom het vriendinnetje van Vincent Badoux, die een systeembouwer is als de hoofdpersonen van Oek de Jong, het over Liggend in het gras moet hebben als ze de Cirkel bedoelt. Maar laat die punten van kritiek het oordeel niet te zeer beïnvloeden: het door de eeuwen heen toch al rijkelijk gezegende Haarlem heeft er een lofzang bij.

Anton Brand

Rein van der Wiel – Gezicht op Haarlem. Querido, Amsterdam, 137 blz.

Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden op 19 september 1986.