Van de wereld afgesneden

Wie aan de twintigste eeuwse Italiaanse literatuur denkt, denkt onder anderen aan Svevo, Tomasi di Lampedusa, Bassani en Moravia (excuses, mijn favorieten), maar er is één auteur die niet zo snel genoemd zal worden en dat is Dino Buzzati (1906-1972) met zijn beroemdste roman uit 1945, De woestijn van de tartaren, die Coetzee schijnt te hebben geïnspireerd tot het schrijven van Wachten op de barbaren. Tien jaar geleden verscheen de mooie vertaling van Anthonie Kee bij de Wereldbibliotheek, nu is er een herdruk beschikbaar. Het maakte indertijd diepe indruk op me, vooral vanwege de sfeer – het boek was een van de redenen om Italiaans te leren – en die indruk is bij recente herlezing niet minder geworden, er is eerder sprake van het tegenovergestelde. De eerste zin van de roman is zo onschuldig (‘Het was op een septembermorgen dat Giovanni Drogo, die zojuist tot officier was bevorderd, de stad verliet, op weg naar de Vesting Bastiani, zijn eerste standplaats’). ‘Dit was de dag waarnaar hij jaren had uitgekeken, het begin van zijn eigenlijke leven,’ krijgen we te weten over Drogo, ‘hij dacht aan de sombere dagen op de Militaire Academie, herinnerde zich de bittere avonden van studie waarop hij buiten op straat de vrije en vermoedelijk gelukkige mensen voorbij hoorde lopen […] Hij herinnerde zich de ellende van hoe hij een voor een de dagen telde, waar nooit een einde aan leek te zullen komen.’ Er wordt bovendien genoteerd dat hij zich voelt alsof hij op het punt stond om aan een reis te beginnen waarvan hij niet terug zou keren, wat avontuurlijk klinkt, maar degenen die de rest van het boek kennen zal het omineuzer voorkomen. Wat volgt kan misschien geen nachtmerrie worden genoemd, maar in elk geval wel een angstdroom van verveling en algehele leegte. De Vesting Bastiani, gelegen in de bergen, vormt dus geen bevrijding, Drogo zal steeds dieper wegzinken in een moeras van lethargie. Dat er onheil dreigt, is eigenlijk meteen al duidelijk – alhoewel, eigenlijk zal er weinig onheil dreigen; dreigde er maar onheil – want op weg te paard naar de Vesting begint zijn hart te bonzen en alles, ‘van de muren tot aan het landschap toe, ademde een ongastvrije, onheilspellende sfeer’. Opvallend is dat de voerman die hij tegenkomt, ontkent dat er geen vestingen zijn, alsof Drogo op zoek is naar een luchtkasteel. Vervreemding alom.

Dan ziet hij in de verte een kale bergpas, ‘gedompeld in het rood van de ondergaande zon en als deel uitmakend van een betovering, en op de rand van die bergpas een regelmatige, geometrische strook met een bijzondere gelige tint: het silhouet van de Vesting.’ De benaming luchtkasteel is misschien zo gek nog niet als typering van de Vesting Bastiani, want de militairen die er gelegerd zijn, mogen dan toezicht houden op de woestijn, waar de vijand, de Tartaren, zouden kunnen opduiken, het is in feite duidelijk dat die vijand nooit zal komen. Daarop wordt hij gewezen door een kapitein genaamd Ortiz, die hij ook op weg naar de Vesting spreekt. ‘Grandioos,’ noemt Drogo de vesting, maar Ortiz maakt hem duidelijk dat deze ‘heel erg oud en volkomen achterhaald’ is, volgens hem is het een ‘stuk dode grens’; het verhaal over de Tartaren is een legende en hij zegt doodleuk dat de Vesting nooit ergens toe heeft gediend. ‘Ooit betekende de Vesting een eer, tegenwoordig lijkt het wel een straf,’ voegt hij eraan toe. Een strafexpeditie, dat kan kloppen, maar over Drogo’s eventuele schuld weten we vooralsnog niets, al weten we dat zowel in de literatuur als in werkelijkheid het lot ook de onschuldigen hard kan treffen. Bij de Vesting aangekomen wordt deze omschreven als ‘weinig indrukwekkend’, ‘er was helemaal niets dat iets aan die kaalheid kon afdoen, niets dat de aangename kanten van het leven in herinnering kon doen brengen.’ Binnengekomen wordt die indruk bevestigd: er zijn vochtige muren, er is een stilte en een ‘naargeestig’ licht: ‘Iedereen daarbinnen leek te zijn vergeten dat er ergens op de wereld bloemen bestonden, lachende vrouwen, vrolijke, gastvrije huizen.’

TartarenDrogo meldt zich bij adjudant-majoor Matti, die geregeld met zijn linkerhand naar zijn boordje gaat om een vetvlek, een ‘ronde, kennelijk verse vlek’ op zijn borst, probeert te verbergen – Buzzati is net als alle andere ware romanschrijvers een humorist – en heeft eigenlijk al besloten om zich te laten overplaatsen. Als Matti daarachter komt, zegt hij het spijtig te vinden, zeer spijtig, en hij vraagt hem hoe hij een oordeel heeft kunnen vellen als hij een paar minuten eerder is aangekomen. Maar alles goed en wel, ze willen er niemand tegen hun zin hebben. Drogo denkt aan zijn carrière en komt overeen met Matti dat hij vier maanden zal blijven, waarin hij ‘een zekere indruk’ kan maken en daarna bij een medische check kan worden afgekeurd. Het is niet alleen eerzucht, het gevoel dat een direct vertrek gelijkstaat aan een ‘bekentenis van minderwaardigheid’, Drogo wordt eveneens ‘op een merkwaardige manier aangetrokken door de rechthoek van het raam, met daarin de kleine rotspunt die boven de muur aan de overkant uitstak.’ Als door een magneet aangetrokken gaat hij naar een uitkijkpunt over de vlakte. ‘Nooit waren vandaar vijanden verschenen, nooit was er strijd geleverd, nooit was er iets gebeurd’, staat er maar toch is Drogo gefascineerd: ‘Diep in zijn ziel waren echo’s gewekt die hij niet vermocht te begrijpen.’ Gedrogeerd, zou je zelfs kunnen zeggen, Drogo zal niet voor niets zo heten (‘droga’ betekent ‘drug’). ‘Een onbekende kracht’ verzette zich tegen zijn terugkeer naar de stad. ‘Misschien dat deze kracht uit zijn eigen ziel voortkwam, zonder dat hij er zelf erg in had,’ oppert Buzzati.

Ondanks de betekenis- en dus zinloosheid van de Vesting zijn de honderden manschappen, die met militaire precizie alle voorschriften naleven, in voordurende staat van paraatheid. Er is weliswaar niet zo’n willekeur als in Kafka’s slot, maar de absurditeit is ook hier ruimschoots te vinden. De Vesting oefent een fatale aantrekkingskracht uit op zijn bewoners. Zo is er ene Tronk, die al tweeëntwintig jaar op de Vesting is en hem niet eens verlaat als hij verlof heeft (‘Niemand die er elk hoekje zo goed kende als hij’, ‘Voor hem bestond alleen de Vesting nog, met haar vreselijke regelementen’). De beweging van het kleinste stipje ergens in de vlakte wordt nauwkeurig geregistreerd, de vijand kan immers elk moment toeslaan en wat is er anders om te doen dan kaarten? Ook Drogo zal blijven; het is raadselachtig wat het precies veroorzaakt, maar zijn wil om weg te gaan wordt meer en meer gebroken en bij het verlof merkt hij dat hij definitief is afgesneden van zijn oude leven in de stad: ‘Op een bepaald moment echter draai je je instinctief om en zie je dat er een hek achter je is dichtgevallen, waarmee de weg terug is afgesloten.’ Zijn vrienden hebben het druk met werk en andere ondernemingen en als hij uitgaat, ‘zoals bij jonge mensen gebruikelijk, vol van vage gevoelens van hoop op een avontuurtje’, moet hij elke keer teleurgesteld huiswaarts keren. Prachtig beschrijft Buzzati de treurige dialogen van twee mensen die zich ooit tot elkaar aangetrokken wisten (‘Ja, het is te warm,’ antwoordde ze vlak, en allebei begrepen ze dat alles voorbij was […] tussen hen gaapte een leegte, tevergeefs strekten ze de handen uit om elkaar te bereiken, maar de afstand nam met de minuut toe’.). Zelfs van zijn moeder lijkt hij te zijn afgesneden, de ultieme onthechting.

Hoewel op de Vesting zijn leven stilstaat, worden dagen weken, weken worden maanden en maanden worden jaren, tientallen jaren. De fascinatie duurt voort, lijkt zelfs intenser te worden, zoals gezegd: wat moet je er anders? Bij zonsondergang, als Drogo uitkijkt over de vlakte, raakt hij in een ‘soort van poëtische vervoering’: ‘Het was het uur van de hoopvolle gevoelens.’ Ja, wellicht is dát de reden waarom hij blijft: de weliswaar kleine, maar voortdurende dreiging, de kans op avontuur en heldhaftigheid, een ‘voorgevoel van grote gebeurtenissen en edele daden’, de ‘sterke, scherpe geur van de veldslag’, misschien is dat de kern van de verslaving; weliswaar van de wereld afgesneden, maar de stad waar hij vandaan kwam bood slechts ‘vochtige kazernes, naargeestig klokgelui, vermoeide, geruïneerde gezichten, namiddagen waar geen einde aan kwam, plafonds grijs van het stof.’ De hoop kan op de Vesting blijven branden. Of is het de ‘dagelijkse begrenzing’, het feit dat hij voort kan gaan met ingesleten gewoonten? Het zou ook gewoon de plek kunnen zijn, zegt Drogo tegen iemand, ‘als je steeds maar die woestijn ziet…’ Pathologisch in elk geval. ‘Het is een soort ziekte,’ had een hulp van de kleermaker hem in een vroeg stadium al gewaarschuwd, ‘gaat u weg zodra het kan’, maar er is geen weg terug voor Giovanni Drogo.

Deze uitzonderlijke roman, in alle opzichten, ook qua stijl, gaat niet alleen over absurditeit, anders gezegd waanzin of gekte, obsessie, zin- en betekenisloosheid, verveling, sleur – met een beetje goede wil kun je de Vesting als een metafoor beschouwen voor elk willekeurig, grootschalig en geestdodend bedrijf –, oorlog (oorlog is wachten) en de sadistische machinaties van de macht die daarbij komen kijken, met als hoogte- of dieptepunt kapitein Monti, maar het is vooral een roman over langzaam versterven, vegeteren, met het definitieve einde precies voordat het moment daar is waar zo lang naar is verlangd – o tragedie, en komedie. Bovendien is het een roman over eenzaamheid, totale eenzaamheid (‘Buiten hemzelf was er geen ander die van hem hield.’); het bevat één van de aangrijpendste, want meest intense sterfscènes die er in de wereldliteratuur te vinden zijn; de dood als de ultieme vijand, ‘alsof hij in zijn eentje tegen een heel leger ten strijde trok’. Wie deze roman niet heeft gelezen, heeft niet geleefd.

Johannes van der Sluis

Dino Buzzati – De woestijn van de Tartaren. Vertaald uit het Italiaans door Anthonie Kee, Wereldbibliotheek, Amsterdam. 224 blz. € 12,50.