Een slingerende brug zonder balustrade

Lanterfanten: je moet ervan houden. Op z’n tijd ten minste. De oorzaak van gelanterfant kan ordinaire luiheid zijn of het is een noodzakelijke reactie op een periode van doelmatigheid, maar natuurlijk kan ook gewoonweg de noodzaak ontbreken om ‘nuttig’ bezig te zijn als je je om wat voor redenen dan ook geen zorgen hoeft te maken om te overleven – zo bezien zijn kinderen veelal, hoe actief ze ook mogen zijn, professionele lanterfanters; de omgeving, ouders, leraren, de maatschappij kortom, zal hen doorgaans na verloop van tijd steeds meer dwingen om hun gelanterfant te staken: gewerkt moet er worden, jezelf nuttig maken. C., de hoofdpersoon uit de onlangs door Hanneke van der Heijden vertaalde Turkse klassieker, De lanterfanter van Yusuf Atılgan (1921-1989) – is dit overigens de letterlijke vertaling van de oorspronkelijke titel? Het boek was eerder aangekondigd als ‘De nietsnut’, mooier vind ik –, kan het zich veroorloven om te lanterfanten, hij leeft van een erfenis, maar dat feit is wellicht niet de enige reden waarom hij het doet; met zijn gelanterfant zet hij zijn hakken in het zand, hij verzet zich tegen maatschappelijke waarden als productiviteit, doelmatigheid, nuttigheid en vooruitgang. Deze lanterfanter draait de zaken zelfs om. Werk? Dát is de makkelijke weg: ‘God weet: zonder verveling en ongenoegen zouden de mensen misschien wel vergeten naar hun werk te gaan […] Het was zo eenvoudig je bij hen aan te sluiten!’ Of zoals het verderop wordt omschreven: ‘Het was vreemd dat iedereen werk had.’ Dit herinnert uiteraard aan die fijne Nederlandse lanterfanters, de Titaantjes: ‘Hele zomernachten stonden we tegen ’t hek van ’t Oosterpark te leunen en honderduit te bomen.’ Het enige wat C. enigszins vooruitbrandt, is zijn afkeer van alles en iedereen, een walging van het leven, maar onder die misantropie lijkt naast angst (‘we leven omdat we bang zijn; we doden omdat we bang zijn’) een hunkering naar liefde schuil te gaan. Een Turkse roman uit 1959, maar hij brengt meer Nederlandse klassiekers in herinnering; qua sfeer en toon doet hij wel wat aan De avonden en ook Blauwe maandagen denken. Dezelfde leegte, doelloosheid, dezelfde wanhopige zoektocht naar liefde (en verlossing?), oftewel een boek over de ‘tralies in je binnenste’, zoals een acteur tegen C. zegt. De ‘droefheid die zich in je had vastgezet’, schrijft Atılgan ook.

LanterfanterIn haar nawoord plaatst Van der Heijden De lanterfanter in literair-historisch perspectief. In de jaren vijftig voerde in Turkije het sociaal-realisme de boventoon: de roman en het korte verhaal dienden vooral om kritiek te leveren op de politieke ontwikkelingen en auteurs gaven de lezer raad: ‘Ze voeden hem op, ze wezen hem de weg’. Atılgans roman is juist gespeend van nut, laat staan maatschappelijk nut; C. maakt zich hooguit nuttig door pogingen om een verhaal op papier te zetten. Zijn afkeer van literaire conventies is trouwens aangenaam: ‘Hij had het over tics. Er was een man die zijn nekwervels liet kraken. Maar goed dat het niet af was. Ze wilden verhalen die begonnen met: “Ondanks de diepe ellende waar hij me in stortte wierp ik me uiteindelijk in zijn armen, toen volgde een nacht van genot, die ik nooit zal vergeten.”’ Het verzet tegen de burgerlijkheid dat uit het boek spreekt, deze ‘ziekte van de jeugd’, de ‘dorst naar vrijheid’ en haat jegens de ‘vaders’ – de 28-jarige C. haat zijn vader intens, ook al moet hij erkennen dat hij in veel op hem lijkt, zo hebben ze allebei een benenfetisj – maakt het boek tot een typisch uitvloeisel van de jaren zestig zoals we die hier in het westen ook hebben gekend. Ook is er de anti-materialistische instelling; C. heeft geld, maar het interesseert hem niet – misschien wel daarom –, en als zijn tante hem toen hij jong was vroeg wat hij wilde worden, dan zei hij: ‘Weet ik niet, maar geen effectenhandelaar.’ Er zijn al wat Nederlandse klassiekers voorbij gekomen, maar er is nóg een roman waar De lanterfanter aan doet denken en dat is ironisch genoeg Turks fruit van Wolkers. Dit keer is het vrouwelijke hoofdpersonage de kunstenares: Ayşe. C. had een relatie met haar, maar het is om onduidelijke redenen uitgegaan – de kans lijkt groot dat het aan hem lag – en hij schuimt de straten, bioscopen en baklavasalons van een stad die op Istanbul lijkt af om er halfslachtig contact te zoeken met vrouwen, maar haar kan hij niet vergeten.

Ze komen weer bij elkaar en dan lijkt C. oprecht gelukkig; in een idyllisch deel getiteld ‘Zomer’ – in de rest van de roman worden de andere seizoenen beschreven – smelt de walging van C. als sneeuw voor de zon. Een vrouw om van te houden, deze Ayşe. Als C. zegt dat de anderen hem irriteren vraagt ze waarom hij mensen toch zo serieus neemt. ‘Wanneer leer je nu eens om in jezelf te lachen om de absurditeiten van anderen?’ Op een klein, afgelegen strandje werkt ze aan het schilderij met de schitterende titel Zee met aan de kust twee mensen die van elkaar houden, een schilderij dat ze veelzeggend genoeg nooit af denkt te krijgen; het lukt maar niet. Deze relatie – Atılgan beschrijft het prettig genoeg zowel vanuit haar als zijn perspectief – maakt de roman memorabel, want wanneer lees je nu iets over een relatie van mensen die innig van elkaar houden met alle onzekerheden van dien; de gemiddelde romanschrijver kiest toch de uitweg van het overspel, dat is zoveel eenvoudiger, toch? C. mag dan de liefde als ideaal hebben, het is het ‘enige houvast’, zegt hij, maar dan uiteraard niet met de burgerlijke consequenties als samenwonen of trouwen, die zullen de liefde alleen maar verstikken (‘Heb jij ooit meegemaakt dat twee mensen die echt van elkaar houden trouwen?’), C. lijkt last te hebben van bindingsangst, vandaar dat Ayşe in haar dagboek schrijft dat ze al een week wacht op de dag dat hij bij haar zal weggaan.

Gelanterfant als verzet, de liefde als enige ideaal: de recensenten waren er indertijd niet onverdeeld enthousiast over, schrijft Van der Heijden; het ontbreken van engagement gold in het Turkije van de jaren vijftig als ‘weinig minder dan een doodzonde’. Ze beschrijft het juryrapport van een belangrijke Turkse prijs in 1959. Orhan Kemal, auteur van een groot aantal romans waarin sociale misstanden aan de kaak worden gesteld, zegt tijdens de juryvergadering: ‘Ik heb De lanterfanter gelezen. Ook een heel aardige roman moet ik zeggen… Er schuilt een romanschrijver in die jongen. Hij heeft goed materiaal in handen…. Goed uitgewerkt ook… Dat is wel duidelijk… Maar waar gaat die roman over? Wat voor interpretatie geeft hij?.[…] Als ik het boek eenmaal uit heb, wat voor boodschap heb ik dan meegekregen?’ De roman kreeg verrassend genoeg de tweede prijs, maar het zou pas tot de jaren tachtig duren voor het de huidige status zou krijgen van moderne Turkse klassieker.

De vragen die Kemal stelde, mogen wat betuttelend overkomen, maar ze zijn helemaal niet zo gek. Ja, literatuur hoeft niet geëngageerd te zijn, maar men houdt een wat half gevoel aan deze roman over. Misschien was het Atılgans bedoeling? Je zou immers kunnen zeggen: zoals een lanterfanter betaamt, iemand die maar half deelneemt aan het leven, niet volledig, maar daar kun je wel degelijk een ‘volledige’ roman over schrijven, lijkt me. Hoe dan ook weet hij af en toe de zwaarte op een fraaie manier te ironiseren (‘Ze stond op. Ze wist dat hij niet meer zou komen. Hij zit natuurlijk ergens te drinken (Dat was niet waar. Degene op wie ze wachtte lag met een zware verkoudheid in bed. Precies op dat moment snoot hij zijn neus)’) en soms is het boek ronduit komisch, zoals de running gag dat C. op zoek is naar twee kleermakers die hem in elkaar hebben geslagen, of dat hij als hij achter een meisje aangaat eerst het gezwel in iemands nek ziet en dan pas haar. Een kapper betaalt hij om zijn mond te houden tot hij klaar is met scheren. De bespiegelingen van C., waar een boek als dit het eigenlijk van moet hebben, zijn niet altijd even boeiend. Fraai is bijvoorbeeld dat hij bij het zien van een neus constateert dat hij nooit heeft gedacht dat een mens ook een mooie neus kon hebben. Of dat hij tot de conclusie komt dat de mensheid kan worden gered door enorme bioscopen: ‘En op een dag moet iedereen daarheen. Dan krijgen ze allemaal een goede film te zien.’ Of dat je ‘zonder wat voor aanwijsbare aanleiding dan ook’ het idee krijgt ‘dat het gebouw, de straathoek waar je langs loopt, de stoel waar je op zit, nog een belangrijke rol in je leven zal spelen.’ Van dergelijke aantrekkelijke filosofische observaties zijn er te weinig te vinden.

Kemal had misschien gelijk, een heel aardige roman ja. Wat hij echter niet zag, of niet wilde erkennen, is dat deze roman zou moeten worden geïnterpreteerd als een verhaal over wanhoop, of zoals C. zegt, over de mens als op een slingerende brug zonder balustrade: ‘Sommigen houden zich vast aan hun rijkdom, anderen aan hun functie als directeur, weer anderen aan hun werk, hun kunst. Je hebt mensen die zich vasthouden aan hun kinderen. Iedereen vindt zijn eigen houvast het beste, het hoogste. Niemand die er de lachwekkendheid van inziet.’ Dát is de (verontrustende) boodschap, ook al moet de roman vaak intensiteit ontberen. Atılgan stelt niet alleen wanhopige vragen, maar hij geeft ook een antwoord, zoals gezegd gaat het voor C. om het vinden van ware liefde, op de slingerende brug zonder balustrade is zij het enige houvast dat niet lachwekkend is. De mooie laatste zin luidt: ‘Hij wist het wel, ze zouden het niet begrijpen.’ Ligt het aan mij of lijkt dit als twee druppels water op de uitspraak van die andere grote C.: ‘Vergeef het hun, ze weten niet wat ze doen.’ Dat een lanterfanter, een nietsnut, de anderen erop moet attenderen dat ze niet weten waarmee ze bezig zijn; via een omweg lijkt Atılgan zijn lezers net als zijn sociaal-realistische collega’s toch de weg te hebben willen wijzen: weliswaar niet naar een uitweg uit sociale ellende, maar wel uit existentiële ellende, richting de ware verlossing, die alleen door een sprong te bereiken is.

Johannes van der Sluis

Yusuf Atılgan – De lanterfanter. Vertaald uit het Turks en met een nawoord door Hanneke van der Heijden. Jurgen Maas, Amsterdam. 276 blz. € 19,95.