Maarten ’t Hart las de biografie Johanna en Ferdinand van Elly Kamp. Over Ferdinand (Bordewijk) wist Maarten ’t Hart al het één en ander. Over Johanna niet. Een prachtige biografie al had het antisemitisme van Bordewijk wel iets pregnanter behandeld kunnen worden. Een filmpje van boekhandel De Kler.

Reacties

Maarten ’t Hart noemt Bordewijk een antisemiet. Volstrekt ten onrechte. En de verwoording van die mening in zijn verwijzing naar ‘De Doopvont’ (1952) is inderdaad ronduit onsmakelijk.
De motieven antisemitisme en jodendom komen in het oeuvre van Bordewijk veelvuldig voor. Op één uitzondering na – het portret van Is. Querido in ‘De laatste eer’ (1935) – heeft Bordewijk in zijn fictie op tal van manieren juist literair gestalte gegeven aan kritiek op het antisemitisme.
Ik heb Bordewijks werk in dit opzicht geanalyseerd en geïnterpreteerd. Het resultaat van die studie is het artikel ‘Bordewijk en de joden’, gepubliceerd in het tijdschrift Nederlandse Letterkunde 7 (2002), nr. 1, p. 61-86. Graag nodig ik Maarten ’t Hart uit daar kennis van te nemen. De link is bijgevoegd.
Tot slot citeer ik een deel van mijn conclusie: ‘Wie de moeite neemt Bordewijks teksten zorgvuldig te lezen en enigszins op de hoogte is van het literaire mechaniek, wie daarbij het verschil voor ogen houdt tussen milde spot, kritische distantie en discriminerende haat, wie openstaat voor het eigenzinnige gebruik van een terminologie die eens onschuldig was, die kan slechts tot de slotsom komen dat de schrijver zijn interesse voor het jodendom en het antisemitisme dikwijls heeft weten te transformeren tot en te integreren in onverdachte literatuur van hoog gehalte.’

http://hansanten.nl/doc/pdf/Bordewijk_joden_2002.pdf

Hans Anten

Ik ben natuurlijk blij met de positieve woorden van Maarten ’t Hart over mijn dubbelbiografie ‘Ferdinand en Johanna’. Maar zijn bewering dat Bordewijk een antisemiet was, zoals ook zou blijken uit zijn romans, is echt onzin. De auteur was wel geinteresseerd in het verschijnsel antisemitisme en maakte in twee naoorlogse romans een antisemiet tot hoofdpersoon (Hugo van Delden in ‘Noorderlicht’ (1948) en Amos de Bleeck in ‘De doopvont’ (1952)). De naaste omgeving van de heren (hun verloofde, zusters) veroordeelde dat antisemitisme sterk. De verloofde (later vrouw) van Hugo noemde minderwaardigheidsgevoelens als een van de verklaringen voor diens houding. Verder lijkt De Bleeck uit ‘De doopvont’ beslist niet op de auteur zelf, laat staan dat hij het alter-ego zou zijn van Bordewijk. Wat mij betreft kan dit ‘sweeping statement’, inclusief de onsmakelijke verwijzing naar het gas, in de brandende kachel verdwijnen.

Elly Kamp