Brusselmans en Lanoye, twee wakkere Vlamingen

Veel van wat in Vlaanderen wordt geschreven, ontgaat de lezer in Nederland— en naar moet worden gevreesd niet altijd ten onrechte. Er moet een hele generatie schrijvers rondlopen die publiceren bij meer of minder obscure uitgeverijtjes, en wier onderscheidene oeuvres altijd in de schaduw zijn gebleven van dat wat gerenommeerde auteurs als Hubert Lampo, Ward Ruyslinck en Jef Geeraerts schreven; Maar zelfs op hun werk valt nogal het een en ander af te dingen: op middelbare scholen, of hoe heten die instituten tegenwoordig, schijnt het nog wel populair te zijn, maar of een gewoon mens het leest…

Net nu de Vlaamse literatuur ingeslapen leek te zijn, trekken twee schrijvers van de jaargangen 1957 en 1958 sterk de aandacht: respectievelijk Herman Brusselmans en Torn Lanoye. De eerste publiceerde een verhalenbundel (Het zinneloze zeilen) en een roman (Prachtige ogen) bij In de Knipscheer, de tweede een dichtbundel (In de piste) bij Bert Bakker.

Van beiden valt op het oog voor het absurde, de humor die is gebaseerd op het letterlijk nemen van staande uitdrukkingen (een omschrijving die tekortschiet, maar u begrijpt misschien wat ik bedoel) en het vermogen om het Vlaamse element dat onmiskenbaar aanwezig is uit te tillen boven de couleur locale van de streekroman. Torn Lanoye maakte bovendien naam als performer: geen poëziefestival, of hij is er bij.

Intussen is Herman Brusselmans ook bij Bert Bakker terechtgekomen en publiceert hij zijn tweede roman: De man die werk vond. Het is zijn meest geslaagde boek tot nog toe, waarin elke letter, elke komma, elke punt gaat over de zinledigheid van het. bestaan. Sorteerde in Prachtige ogen het gebruikte idioom een nogal kunstmatig effect (waardoor de humor door zijn geforceerdheid aan kracht inboette), hier lijkt Brusselmans de juiste toon getroffen te hebben.

De schrijver treedt minder op de voorgrond: hij vertelt, in sober proza, het tragikomische verhaal van de bibliothecaris Louis Tinner. Die wordt bezocht door angsten, de bibliotheek daarentegen wordt nauwelijks bezocht. Komt er wel iemand aan de deur, of neemt iemand de moeite Louis op te bellen, dan geeft deze vaak niet thuis. De enige vaste bijfiuur in de roman is het kofftemeisje, dat de ene keer gehaast, de andere keer ongeïnteresseerd haar werk doet.

EIk van de twaalf hoofdstukken (het boek. wordt afgesloten met een epiloog) beschrijft een ochtend uit het arbeidsleven van Louis Tinner. De laatste zin bevat steeds een mededeling in de trant van: ‘Verder gebeurde er die namiddag niks.’ Alsof er die ochtend zoveel was gebeurd. Louis drinkt zijn tevoren aangeschafte blikjes bier, hij ligt languit achter de boekenkasten, hij scheurt een katern uit een boek. Soms staat hij iemand te woord, meestal verstrekt hij gelogen informatie.

De lezer neemt ook kennis van zijn gedachten: het commentaar op de gesprekken of de ongebeurtenissen die in het leven van Tinner plaatsvinden. Hierdoor krijgt de figuur zijn dimensie: hij is niet zozeer een rebelse, luie Belg, hij is een tragische displaced person, een mens tegen wil en dank. Hij is het slachtoffer van een tijdsgewricht dat hij niet begrijpt. In de epiloog wordt hij ook werkelijk gekraakt, al laat de schrijver in het midden of zijn val fataal was of niet. Wat zou zinlozer zijn: de dood, of het leven van Louis Tihner?

Vergeleken met deze sterke roman is het prozadebuut van Tom Lanoye, Een slagerszoon met een brilletje, de ‘mindere. Het boek bestaat uit vier verhalen, waarvan twee met autobiografische inslag. Die zijn de beste, en met name het titelverhaal waarin de moeder van Tom, als zij nog van hem in verwachting is, bezoek krijgt van de al lang overleden stamvader van de slagersfamilie Lanoye, mag er zijn. De auteur beschrijft zijn geboorte en verklaart waarom hij de slagerstraditie niet voortzet. Schrijver wil hij worden — de rest zal hem worst wezen.

In het andere autobiografische verhaal ‘Oh land der blinden’ schrijft Lanoye over zijn oudere broer die bij een verkeersongeluk om het leven kwam. Ook hier het sobere taalgebruik dat Een slagerszoon met een brilletje zo lezenswaard maakt, maar wat me bij dit veertig bladzijden lange verhaal niet bevalt is de raamvertelling. Ten overstaan van een hele zaal vol beroemde figuren, al dan niet overleden, vertelt Torn Lanoye, als achtjarige, als 22-jarige en als 65-jarige over zijn broer, zichzelf en hun gezamenlijke jeugd. Het kan Lanoyes hang naar het podium zijn die hem dit idee influisterde, ik weet het niet, maar mij lijkt het onnodig om een zaal vol John Lennons, Lunzen, Bob Dylans, Che Guevara’s en andere illusteren tot toehoorders te verzinnen.

Ik begrijp wel dat het om tijdgenoten gaat die indruk maakten op de schrijver in zijn diverse levensperioden, maar de manier waarop Tom Lanoye hen inzet komt mij wat gratuit voor. Dat neemt niet weg dat het werkelijke verhaal over zijn jeugd ontroerende momenten kent. De broer tegen wie de jonge Tom opkijkt, de verwijdering als de jongens ouder worden, het ongeluk. En op de achtergrond steeds de slagerswinkel die dicht moet omdat er geen opvolger is.

De beide andere verhalen doen nogal verzonnen aan: er zitten absurde elementen in, maar omdat ze geen wortel schieten in de werkelijkheid, wat daar ook voor moge doorgaan, blijft de lezer weinig over dan een schouderophalen.

Toch toont Lanoye met deze bundel aan dat hij ook als prozaschrijver de moeite van het in de gaten houden waard is: wellicht draagt zijn volgende boek al de sporen van een rijpingsproces dat mettertijd komt. Dan zij hem vergeven dat hij zich in Een slagerszoon met een brilletje, met uitzondering: van het titelverhaal, heeft overschreeuwd. Ook Herman Brusselmans heeft twee boeken moeten schrijven voordat hij de consistentie van De man die werk vond bereikte. Vlaanderen wordt wakker, literair gezien.

Frank van Dijl

Herman Brusselmans – De man die werk vond. Tom Lanoye – Een slagerszoon met een brilletje.

Deze recensie stond op 7 december 1985 in Het Vrije Volk.