Er vielen twee pimpelmezen van het dak

In Juni, de derde roman van Gerbrand Bakker, vallen geen mussen van het dak, maar pimpelmezen uit een boom. Het is een paartje. Eerst valt de ene pimpelmees. Het vogellijkje wordt over een heg in de sloot gegooid. Het tweede vogeltje zit nog een tijdje amechtig hijgend op een tak. Eenmaal ter aarde gestort, wordt het met een voet onder de bank geschoven die bezoekers van het kerkhof soelaas biedt.

Het zijn twee afzonderlijke gebeurtenissen, of liever: gebeurtenisjes, waarvan niemand in de roman de samenhang ziet. Maar de lezer ziet die wel, want hij kijkt mee over de schouder van de alwetende schrijver. Onwillekeurig moet hij aan Hermans denken: twee dode, weggemaakte vogels op een begraafplaats – dat is niet zomaar, dat heeft iets te betekenen.

Niet zozeer de dood als wel het niet tot bloei gekomen, het gefnuikte leven is het thema van deze roman. Juni begint als een satirische beschrijving van een dag uit het leven van een koningin tegen wil en dank. Op 17 juni 1969 brengt Juliana een werkbezoek aan de kop van Noord-Holland. In Wieringerwaard gebruikt majesteit de lunch (‘Zeg toch mevrouw, man, denkt ze. Mevrouw en middageten’) in het Polderhuis. Haar naaste medewerkers tutoyeren haar en zuchten vermoeid als Juliana weer eens niet wil horen van het protocol. Zou de schrijver dit een boek lang volhouden?

Maar een satirische roman over Juliana heeft Gerbrand Bakker niet willen schrijven, want al na twintig bladzijden verandert het perspectief. De plaats van handeling is dezelfde gebleven, maar we zijn zo’n veertig jaar verder in de tijd en de dragende figuren zijn niet langer van koninklijken bloede. Ineens zitten we bij de familie Kaan op schoot: oma, opa, drie broers, een schoonzus, een kleinkind. Ze worden omringd door bijfiguren die soms een cruciale rol hebben gespeeld in hun leven; vanuit hun perspectief was in hun leven ook koningin Juliana een bijfiguur.

Rond die ene dag, 17 juni 1969, is de hele roman opgebouwd. Alles wat in de eerste twintig bladzijden vanuit het perspectief van een passerende koningin wordt verteld, krijgt in de volgende 250 bladzijden samenhang, diepte, betekenis. Om het verhaal van alle kanten te belichten, wisselt de auteur voortdurend van perspectief. In het ene hoofdstuk zijn we bij oma op zolder: soms trekt ze zich uit het leven terug en houdt zij zich onbereikbaar tussen het stro, een gewoonte die ze na het koninklijk bezoek tot wanhoop van haar huisgenoten ontwikkelde. Dan weer volgen we Zeeger, de grootvader, eigenlijk de enige normale van het stel ook al valt alles wat hij in handen neemt stuk. Ook de zoons, het meisje Dieke en enkele bijfiguren bouwen op die manier mee aan het verhaal.

Zodoende krijgen we meerdere gebeurtenissen vanuit verschillende gezichtspunten verteld. Dat haalt nogal eens de vaart uit het boek. Daarbij komt dat Bakker het detail niet uit de weg gaat: hij lijkt me niet iemand van het schrappen. Je moet je daardoor soms door dingen heen worstelen die je al wist of vermoedde. Dat een van de bijfiguren op bladzijde 264 bekent homo te zijn, wist de lezer al tweehonderd pagina’s eerder.

Alom druipt het besef van de bladzijden dat het individu niets voorstelt en volstrekt inwisselbaar is. Na de oude koningin komt een nieuwe koningin, zoals je een dode hond vervangt door een nieuwe. Op het kerkhof ligt een Zeeger Kaan, een voorvader van de huidige Zeeger Kaan. Intussen dendert het leven in sneltreinvaart voorbij.

Ook dat wisten we al.

Blijft de vraag: is Juni een geslaagde roman? Ik ben geneigd om te zeggen: voor zeventig procent. Want ondanks al zijn ijver om alles met alles te verbinden, laat de auteur toch ook losse eindjes liggen. Waar hij wel in slaagt, is het overbrengen van de lome zomerhitte die sommige junidagen kunnen hebben, maar dat kan ook komen doordat ik het boek op zo’n dag las.

Frank van Dijl

Gerbrand Bakker – Juni. Cossee.

Deze recensie verscheen eerder in HP/De Tijd van 27 juni 2009.
Zie ook deze recensie van Coen Peppelenbos over Juni.