Het noodlot is onafwendbaar

Jan Wolkers (52) heeft met De kus, zijn dertiende boek, een geraffineerde en beklemmende roman geschreven, die niet, als veel van zijn vroegere werk, rechtstreeks de dood als hoofdthema heeft, maar die vaak zo tragische inleiding tot de dood: het ouderworden en de met dit proces gepaard gaande aftakeling.

Het geraffineerde schuilt in de vorm waarin de schrijver zijn verhaal geeft gegoten: in beginsel is het het verslag van een zeventien dagen durende reis naar Indonesië, die de niet met name genoemde ik-figuur, een tekenleraar, samen met zijn jeugdvriend Bob en een reisgezelschap van uiteenlopende persoonlijkheden maakt; beide mannen zijn van middelbare leeftijd. Door het chronologisch vertelde verhaal heengeweven zit de informatie die de lezer op den duur een helder beeld verschaft van deze Bob en de vriendschap tussen hem en de verteller. (Wie De walgvogel heeft gelezen, herkent in Bob de ik-figuur uit dat boek).

Je leert dat Bob als soldaat naar Nederlands-Indië ging om tegen de Jappen te vechten; je leert dat hij een verhouding had met de zuster van de ik-figuur; je leert dat hij een geslaagd zakenman is, altijd op reis; je leert dat hij zijn moeder vernederde. Als op bladzijde 34 de schrijver meedeelt dat Bob als kleuter getuige was van een ongeluk, waarbij een schoolvriendinnetje, dat hij naar huis bracht, om het leven kwam, dat hij er nooit met iemand over heeft gesproken en dat hij, als hij langs het kerkhof rijdt, nog altijd ‘Dag Nellie’ zegt, dan is Bob een getekende. Vandaar af gaat hij met een adembenemende vaart zijn ondergang tegemoet: met de snelheid waarmee het vliegtuig hem naar Indonesië vliegt, het land waar hij definitief afscheid nam van zijn jeugd, wordt Bob ouder en hulpbehoevender. Een jichtaanval velt de eens zo viriele vrouwen versierder en maakt hem invalide.

Het boek is zo beklemmend, omdat het noodlot, dat al vanaf het begin voelbaar is, duidelijk onafwendbaar is. Niet voor niets gonst de ik-figuur op bladzijde 22 het gedicht De tuinman en de dood van P. N. van Eyck door het hoofd. (De tuinman van een Perzisch edelman staat ’s ochtends oog in oog met de Dood en vlucht in paniek naar Ispahaan; de edelman vraagt de Dood waarom hij zijn knecht heeft bedreigd; deze antwoordt glimlachend: ‘Geen dreiging was ’t, waarvoor uw tuinman vlood. Ik was verrast, toen ik ’s morgens hier nog stil aan ’t werk zag staan, die ‘k ’s avonds halen moest in Ispahaan.)

In dit gedicht en in het motto van De kus (‘My life is spent in one long effort to escape from the commonplaces of exlstence’ — Sherlock Holmes) ligt volgens mij de sleutel tot het boek. Bob vlucht voor het ouder worden en het burgerdom; hij wil jong en vrij blijven. Wat ligt meer voor de hand dan te vluchten naar je jeugd? Dat de vluchtpoging jammerlijk faalt en het aftakelingsproces zelfs versnelt, wordt door Bob uitgelegd als de wraak die het land op hem neemt wegens zijn gedrag in de oorlog tegen de onafhankelijkheid.

De vriendschap die sinds Bobs terugkeer uit Indië enigszins verworden was, krijgt door zijn plotselinge invaliditeit een nieuwe impuls. De ik-figuur sjouwt hem rond en helpt hem op de wc. In het begin vraagt de ik-figuur zich af: ‘Ze zouden toch niet denken dat we een stelletje zijn?, maar later verdwijnt deze gêne en verandert de vriendschap in een platonische liefde, een bijna homoseksuele relatie. Deze krijgt een extra dimensie als de dokter, die in het gezelschap meereist, de ik-figuur vertelt, dat bij Bob het contact met vrouwen na het ongeluk met Nellie van Veen voorgoed verstoord was: ‘U kunt het misschien zo zien, dat uw zuster voor hem een secundaire keuze is geweest. Dat zijn gevoelens voor u veel sterker waren.’

Als secundaire keuze is misschien ook het avontuur met de travestiet aan te merken dat de ik-figuur in Bandung beleeft. Op zoek naar de meisjes valt hij in handen van deze postende homofiel. Tot zijn eigen verbazing gaat hij met hem naar bed. Hij praat er later niet over met Bob. Is deze travestiet een substituut voor Bob?

Het nieuwe boek van Jan Wolkers verraadt een diep inzicht in de psychologie van de mens: elke handeling wordt uit het verleden verklaard; het maakt duidelijk dat vanaf de geboorte er voor de mens geen ontsnappen meer mogelijk is; steeds reist het noodlot mee, waarheen je ook vlucht. Hoewel deze thematiek in het werk van Wolkers niet nieuw is, wordt het gevoel van beklemming en ontroering hier versterkt door de literaire constructie die de schrijver heeft gekozen. Zoals altijd beheerst Wolkers zijn taal tot in de komma’s. Uit de zo weerbarstige taal houwt hij schitterende beelden, zonder in clichés te vervallen; hij slaagt erin de spreektaal tot schrijftaal te maken, wars van enige vorm van gekunsteldheid. Daardoor leest het boek inderdaad als een reisverhaal; des te schokkender is daardoor ook de inhoud: de fraaie en soms uitgebreide natuurbeschrijvingen worden afgewisseld door flitsen uit het verleden of mededelingen over de tragische teleurgang van Bob; een groter contrast is moeilijk denkbaar.

Jan Wolkers brengt met dit magnifieke boek de mens terug tot zijn ware proporties, die van een kabouter die voortdurend bedreigd wordt door alles wat groter en daardoor machtiger is dan hijzelf: de natuur, het leven, de dood, het verleden. Het is duidelijk dat dit het beste boek is dat Jan Wolkers tot nog toe heeft geschreven; het te lezen is een uiterst aangrijpende ervaring.

Frank van Dijl

Jan Wolkers – De kus. Meulenboff, Amsterdam.

Deze recensie werd eerder gepubliceerd in Het Vrije Volk, 26 november 1977.