Maar u moet leren om niet in opstand te komen tegen het onvermijdelijke

Vorig jaar december bezocht ik samen met Rieuwert, redacteur van Tzum – hij leest altijd mijn stukken, behalve als hij ziek is – de Beurs voor Bijzondere Uitgevers in Paradiso te Amsterdam. Een memorabele dag. Op het balkon troffen we de legendarische gentlemen-uitgevers Coppens en Frenks aan, die eigenlijk gestopt waren, maar hun voorraden aan het verkopen waren. Wel kondigden ze nog een nieuwe uitgave aan, het cultboek De ongewisse stad van J.M.A. Paroutaud (1912-1978), een privé-uitgave van George Coppens, die veelzeggend genoeg zou verschijnen bij uitgeverij De Laatste Snik. Een toegift dus. Niet lang daarna zou ik echter zelf verdwijnen en alleen terugkomen als de omstandigheden erom zouden vragen. De omstandigheden leken er enigszins om te vragen en daar dook ik weer op, ironisch genoeg in de Underground, maar eigenlijk is deze columnreeks eveneens te beschouwen als een toegift. Mijn ideaal is dat ik langzamerhand verdwijn, uitstap zeg maar, en de anderen die hier af en toe instappen het voortzetten. Enfin, De ongewisse stad was aan me voorbijgegaan en toen ik recentelijk de kleine uitgevers vroeg naar hun nieuwe uitgaven, herinnerde de heer Coppens me aan het boek. ‘Het is daarvoor nooit te laat,’ schreef hij me.

Daarop nam ik het mee naar het meer van Genève. Op de eerste dag, in de vroege avond, wandelde ik naar Coligny, een dorp op een heuvel bij Genève, om eindelijk Villa Diodati te aanschouwen, de plek waar Byron, Polidori en Mary Shelley op een avond in juni tweehonderd jaar geleden vanwege het slechte weer elkaar spookverhalen vertelden. Shelley had over Frankenstein verhaald. Nu was het weliswaar herfst, maar zonnig en warm. Ik nam plaats op het grasveld met uitzicht op de villa en het meer. Daar schijnt Calvijn nog op gezeild te hebben en elke keer als ik naar het meer keek, moest ik aan hem denken; een protestantse kerkhervormer zeilend op een meer heeft iets al te frivools, bijna grotesks. Er zaten her en der wat groepjes mensen, van mijn leeftijd, misschien iets jonger, die plezier leken te hebben, ze waren in elk geval veel aan het lachen. Het gelach had niets vrolijks, het klonk angtaanjagend. Ik moest denken aan het monster van Frankenstein, die zo naar gezelschap had verlangd. In het maatschappelijk debat wordt weleens gesproken over het voltooide leven. Lichamelijk functioneerde alles nog relatief goed, maar mijn leven voelde terwijl ik de zon onder zag gaan als relatief voltooid; villa Diodati had ik niet moeten missen, alles wat zou komen zou een toegift zijn. Volgens mij moet zo geleefd worden. Stel je voor dat je nog een heel leven voor je meent te hebben en dan opeens het tijdelijke met het eeuwige moet wisselen. Beter is het om onthecht door het leven te gaan.

Terwijl ik rond het meer zwierf – bij Vevey werd het paradijselijk mooi – las ik het horrorverhaal van Paroutaud, die naast schrijver jurist was in Limoges. Hij moet Het proces van Kafka hebben gelezen en heeft gezien dat onschuldigen daadwerkelijk werden opgepakt. Hij schreef het tijdens de bezetting en voltooide het in 1944. In de roman heerst willekeur; mensen kunnen voortdurend worden opgepakt door mannen met petten, maar het is steeds onduidelijk wat strafbaar is en wat niet, want de wetten veranderen voortdurend. Winkels en peeskamers kunnen elk moment ‘getransformeerd’ worden tot ‘vallen’. ‘Ervaring, echt alleen ervaring maakt wijzer. Maar zeg niet: ik blijf ’s ochtends binnen tot ik zie welk gevaar anderen op straat of elders lopen, want het kan goed zijn dat het juist die dag verboden is om thuis te blijven,’ wordt aan Ranède verteld door een onberekenbare cafébaas, alsof de grilligheid van de wetten zijn karakter hebben bepaald. Ranède is een vreemdeling die aan een vonnis is ontsnapt in een ander land, maar waar hij nu terecht is gekomen kan eigenlijk ook als een straf worden beschouwd. In Een idylle van Maurice Blanchot moest de vreemdeling zich aanpassen, dat is ook hier het geval – ‘u bent onderworpen aan Onze Wetten’– maar alles leuk en aardig, ook als hij zich zou wíllen aanpassen, hier is het dus nog eens voortdurend onduidelijk wat die wetten zijn. ‘De staat heeft aan alles gedacht’ krijgt hij echter te horen. Weinig geruststellend, deze schijnbare zekerheid, om niet te zeggen onheilspellend.

De bevolking verlustigt zich in de doden die bij het onweer vallen (‘Nu en dan leek het rommelen van de donder dichterbij te komen, dan hield iedereen op met lopen en spitste zijn oren in de hoop dat het onweer opnieuw zou losbarsten’) en bot- en schedelbreuken bij ‘sportwedstrijden’ waarbij de deelnemers zich van grote hoogte moeten laten vallen. Gevangenen worden gevoerd aan grote hagedissen en in de fabriek waar Ranède werkt, verricht men zinloos werk, afgezien van het feit dat men ervan leeft. De veranderlijke wetten komen in de praktijk neer op wetteloosheid, maar als vreemdeling zal hij natuurlijk nooit dezelfde liefde hebben ‘als wij voor Onze Stad’, aldus de enge kroegbaas. In haar nawoord stelt vertaalster Mirjam de Veth, die het boek ontdekte en terecht spreekt over een ‘onterecht vergeten meesterwerk’, dat de stad een metafoor is voor het leven: niets is zeker, alleen dat de dood op ons wacht. Dat is ontegenzeggelijk waar, maar Paroutaud lijkt vooral te hebben willen tonen hoe het is om een buitenstaander te zijn, ja om vogelvrij te worden verklaard, maar eveneens om geperveteerd te worden door de straffeloosheid, om te rebelleren, hoewel zinloos in dit geval. Paroutaud lijkt bovendien te willen zeggen dat iemand die zich buiten of boven de wet heeft geplaatst nooit zijn gerechte straf zal ontlopen, dat niemand in opstand kan komen tegen het onvermijdelijke. De straf betekent soms zelfs het einde van een kwellende onzekerheid.

Johannes van der Sluis

J.M.A. Paroutaud – De ongewisse stad. Vertaald uit het Frans en met een nawoord door Mirjam de Veth. De Laatste Snik, Amsterdam., 134 blz. € 23,50.

(Afbeelding: Wikimedia commons)