Anders dan in het eerste hoofdstuk, waarin het verloop van zondag 22 december 1946 van Frits’ ontwaken tot en met zijn slapengaan wordt weergegeven, is de maandag erop al flink gevorderd als hoofdstuk II begint met de zin: ‘De volgende dag reed hij smiddags om half vijf op de fiets van het kantoor, waar hij werkte, naar huis.’

Het weglaten van de apostrof en het aaneenschrijven van de tweede naamval van lidwoord en zelfstandig naamwoord zien we verder op dezelfde pagina terug: ‘Smorgens erheen, savonds er vandaan en naar huis.’ Gerard — of eigenlijk toen nog Simon van het — Reve liep in De avonden al voorzichtig vooruit op de eigenzinnige spelling die hij in latere boeken zou hanteren.

Hoewel het aantal precieze tijdsaanduidingen kleiner is dan in hoofdstuk I — ik noteerde behalve ‘half vijf’ nog ‘half tien’ en ‘tien voor tien’ — gaat het hier nadrukkelijker over het verstrijken van de tijd. ‘Het is een welbestede avond,’ dacht Frits. ’Nuttig tijdverdrijf.’ Op de avond die tot deze gedachte leidt, wordt het twintigjarig bestaan van het Berends Gymnasium herdacht. Een docent vertelt dat het niet uitmaakt of iemand twee of tien jaar weg is: ‘Ken je iemand nog, dan blijft dat ook zo. Ina blijft Ina, maar ik weet niet meer, wanneer het geweest is.’

Frits komt tot een eigen bespiegeling over het verglijden van de tijd:

‘Drieëntwintig jaar ben ik nu,’ dacht hij. ‘Drieëntwintig jaar. Het eerste jaar, dat was in zevenendertig of in zesendertig?’ Hij hield zijn linkeroor losjes vast. ‘Het tweede jaar,’ fluisterde hij. […] ‘Juist,’ zei Frits in zichzelf, ‘toen naar de derde.’ Hij boog zich voorover en hield zijn hand voor de ogen. ‘Het vierde jaar, het vierde,’ dacht hij, ‘hoe was het? Hoe is het geweest?’

Hoe houd je greep op de tijd — is dat waar De avonden over gaat? De precisie waarmee Gerard Reve het verstrijken van de tijd vastlegt, het oog voor detail dat zelfs speekseldraden die zich tussen kaken vormen opmerkt — het lijken pogingen om vast te houden aan dingen die onvermijdelijk voorbijgaan.

Toch lijkt het verleden niet iets om naar terug te verlangen. Frits herinnert zijn oudere broer Joop eraan dat die hem vroeger pestte. ‘Weet je nog van die jampot?’ Joop weet het niet meer, waarna Frits het verhaal opdist. Er komt een Duitser in voor. Frits moet negen jaar oud zijn geweest (eind 1946 drieëntwintig, net als de auteur zelf; Frits zegt: ‘Dat is, ik denk, veertien jaar geleden’), dat wil zeggen dat het verhaal van de jampot zich afspeelt in 1932.

Met deze goede Duitser wordt dus niet gerefereerd aan de oorlog. Dat is wel het geval met Sal Jachthandelaar, duidelijk een Joodse naam. ‘Hij is natuurlijk dood,’ zei Frits. ‘Nee nee, ik bedoelde daarnet ja,’ verbeterde de ander, ‘hij is naar Zwitserland gekomen en vandaar naar Engeland. Zijn familie is dood. Daar is hij piloot geworden.’ Zo doet met deze beknopte passage de oorlog zijn intrede op bladzijde 39 (tweede druk Jubileumuitgave, 1978) in De avonden.

Meer nog dan in het eerste hoofdstuk manifesteert Frits van Egters zich als buitenstaander. Hij stelt zich aan de docent met wie Joop en Ina staan te praten voor als:

‘Frits van Egters, jongere broer van Joop van Egters […] De mislukte.’

Hij verstopt zich voor een man die Vogel heet. Hij gaat op een van de achterste rijen zitten. Kasper Sterringa die voor notaris studeert, noemt hem ‘nog dezelfde idioot als toen’. Zelf denkt hij, weer thuis: ‘Wie is zo gek, wie is zo krankzinnig om naar zoiets [het twintigjarig jubileum van het gymnasium] heen te gaan?’

Ook ten opzichte van zijn ouders wordt Frits meer en meer een buitenstaander, althans iemand met een parallel bestaan. Als hij het woord tot zijn vader richt, voelt hij een handvol droog meel in de keel. (In hoofdstuk I heeft hij ‘het gevoel, alsof hij voor het uitspreken van deze woorden door de hele luchtpijp een steen omhoog had moeten duwen, die nu voor zijn voeten viel.’)

Maar de realiteit is dat hij nog thuis woont en dus eet wat de pot schaft. In het tweede hoofdstuk: stokvis, aardappelen, geraspte rauwe selderijwortel, andijvie en roze vla. Op zondag, de vorige dag, bevatte het menu vlees met jus, appelmoes, lof en aardappels.

‘Er zit misschien een enkele harde aardappel tussen, [zegt moeder], ‘maar dat kan ik ook niet helpen. Als je het ergens anders beter kunt krijgen, dan zie je maar.’

Aan deze uitnodiging om zijn eigen weg te gaan, geeft Frits geen gehoor. Anderhalf jaar na de oorlog heerste er woningnood en misschien verdiende hij op kantoor (waar hij kaarten uit een bak haalt om die er vervolgens weer in te zetten, volgens zijn eigen uitleg aan de kandidaat-notaris) onvoldoende om een eigen huis te huren. Mogelijk moest je toen getrouwd zijn om voor een woning in aanmerking te komen.

Overigens kan het met zulke maaltijden geen toeval zijn dat Reve later de opvatting zou verkondigen dat ‘de mens in het geheim, alleen, bij voorkeur achter een juten gordijn gezeten, zijn voedsel tot zich neemt […].’ De karigheid van het menu zegt, zonder het met zoveel woorden te benoemen, ook veel over de schrale jaren van direct na de oorlog.

In het tweede hoofdstuk van De avonden maken we ook kennis met de krenterigheid van Gerard Reve als hij Frits laat zeggen dat een taxi nemen ‘zonde van het geld is’. Hij heeft van de feestavond geen programma gekocht, ‘dat is in ieder geval zuinig.’

Morgen het derde hoofdstuk.