Een absurde historische denkwereld

Na bijna honderd jaar werd in oktober voor het eerst het roemruchte en controversiële tweedelige meesterwerk van geschiedfilosoof Oswald Spengler uitgebracht in een Nederlandse vertaling onder de titel De ondergang van het Avondland. De oorspronkelijke delen verschenen in 1918 en 1922 en vooral het eerste deel van Der Untergang des Abendlandes bereikte een zeer groot publiek. Oswald Spengler was een rijk en gevierd man. Hij bleef tot aan zijn dood in 1936 publiceren over geschiedfilosofie en hem werd met name vanwege zijn latere teksten verweten dat hij sympathieën zou koesteren voor de nazi’s.

Hoe omstreden het werk van de Duitse cultuurpessimist in Nederland was, mag blijken uit wat Menno ter Braak schreef bij diens overlijden:

‘De vraag zal ongetwijfeld gesteld worden, nu, maar vooral later: in hoeverre is Oswald Spengler de voorbereider geweest van het Derde Rijk? Voor ons is het nog niet mogelijk die vraag definitief te beantwoorden, omdat wij nog altijd niet weten, welke richting in Duitsland de bovenhand zal krijgen: de socialistische of de nationale. Behoudt de Rijksweer de sleutelpositie die zij thans bezit, ontwikkelt het Derde Rijk zich steeds meer in de richting van een tot de tanden bewapende staat van de ijzeren vuist, dan zal Spengler zeker een van zijn profeten moeten worden genoemd.’

Over Der Untergang des Abendlandes schrijft hij vervolgens:

‘zijn morphologische geschiedbeschouwing is tenslotte één grote polemiek, die dienen moet om het ‘erfinderische Raubtier’ mens en het Duitse militarisme te rechtvaardigen. Om dat doel te bereiken heeft Spengler in zijn Untergang des Abendlandes een schitterend culturenpanorama ontworpen, dat in de eerste plaats de bewondering wekt door de originele conceptie.’

Hoe vooruitziend de blik van Ter Braak is geweest, blijkt ruim tachtig jaar later nog steeds. Naar aanleiding van het verschijnen van De ondergang van het Avondland waarschuwt socioloog-politicoloog Merijn Oudenampsen de lezer in de NRC van 11 oktober jongstleden ervoor dat uitgeverij Boom met deze publicatie de ‘schaduwzijden van het boek’ ontkent:

Aan de ene kant was Spengler een felle tegenstander van de democratie en de Weimarrepubliek. Hij riep op tot een dictatuur geleid door ‘heersersnaturen’, waarin het individu geheel opgaat in ‘de totaliteit’ en daarbij ‘bevelen ontvangt en gehoorzaamt’. Aan de andere kant entameerde Spengler een rassenstrijd op wereldschaal. Het Duitse ras zou de ‘witte volkeren’ moeten leiden in de strijd tegen wat Spengler presenteerde als het grootste gevaar: de opkomst van de gekleurde ‘rassen’.

Oudenampsen vermeldt niet op basis van welke citaten hij tot deze aantijgingen aan het adres van Spengler komt. Om ze kracht bij te zetten vertaalt hij enkel een zin uit een andere publicatie van Spengler, het elf jaar later verschenen Jahre der Entscheidung. Hij doet dat als volgt: ‘De nationale revolutie van 1933 was iets geweldigs en zal het in de ogen van de toekomst blijven, vanwege de elementaire, bovenpersoonlijke kracht en de spirituele discipline waarmee deze voltrokken werd.’ Het is een vertaling van het zinnetje: ‘Der nationale Umsturz von 1933 war etwas Gewaltiges und wird es in den Augen der Zukunft bleiben, durch die elementare, überpersönliche Wucht, mit der er sich vollzog, und durch die seelische Disziplin, mit der er vollzogen wurde.’ De vraag is of ‘etwas Gewaltiges’ hier inderdaad vertaald moet worden als ‘iets geweldigs’. Het is goed mogelijk dat Spengler wilde aangeven dat er ‘iets zeer groots’ in de zin van ingrijpends was gebeurd.

Hoe het ook zij, wie De ondergang van het Avondland leest zal erg zijn best moeten doen om daarin iets van de rampzalige scenario’s van Hitler en zijn beulen te ontwaren. Zeker, Spengler geeft zijn eigen onconventionele visie op de wereld en haar geschiedenis weer. Zijn attitude ten opzichte van de gangbare ideeën van zijn tijdgenoten is hardnekkig recalcitrant en dat maakt dat zijn opvattingen niet bepaald als politiek correct bestempeld kunnen worden, maar hij hoedt zich er juist voor om in de rol van politicus te kruipen en politieke uitspraken te doen, aangezien hij daarmee het historisch-wetenschappelijke gehalte van zijn meesterwerk zou ondergraven. Dat er allerlei passages in de twee delen voorkomen die ook bij de nazi’s in de smaak vielen, mag niet zomaar tot de conclusie leiden dat Spengler het nationaalsocialistische gedachtegoed heeft vormgegeven.

In hoeverre Spenglers benaderingswijze daadwerkelijk voldeed aan de strenge eisen van de wetenschap kan worden afgelezen aan een passage waarin hij zelf uitlegt hoe volgens hem de historicus te werk zou moeten gaan:

De feitenmens en de dichter zullen elkaar nooit begrijpen. Hier moeten we ook de verklaring zoeken waarom elk historisch onderzoek, dat altijd iets kinderlijks, iets dromerigs, iets goetheaans zou moeten bevatten, zodra het ernaar streeft wetenschap te zijn, het gevaar loopt een pure fysica van het openbare leven te worden, ‘materialistisch’, zoals ze zichzelf nietsvermoedend heeft genoemd.

Het is op die ietwat, kinderlijke, dromerige, goetheaanse wijze dat Spengler in De ondergang van het Avondland eerst en vooral uitlegt dat alle culturen in de wereld vergankelijk zijn. Ze worden volgens hem allemaal gekenmerkt door vier stadia die hij lente, zomer, herfst en winter noemt. Na de lente en de zomer veranderen culturen in civilisaties die voortgaan in de herfst en de winter totdat ze ten slotte uitdoven. Spengler toont deze cyclische voortgang in de geschiedenis aan door de ontwikkelingen in West-Europa na het jaar 1000 tot het aan begin van de 20e eeuw te vergelijken met die uit de klassieke oudheid tussen 1000 v. Chr. en het begin van de jaartelling. Daarnaast trekt hij parallellen met de oude culturen in China, India en het Midden-Oosten.

Elke vooruitgangsgedachte is volgens Spengler een idee-fixe. Het is in zijn optiek erg kortzichtig om te denken dat de ene cultuur het verder geschopt zou hebben dan de andere. De onderlinge verschillen worden bepaald door de wereldvisies die de culturen uit heden en verleden kenmerken. De opvatting dat alles wat zich in het verleden heeft voltrokken is uitgemond in de verworvenheden van onze tijd vergelijkt hij met het oude denkbeeld dat de aarde het middelpunt van het heelal zou vormen. Om die reden maakt hij korte metten met de indeling klassieke oudheid, middeleeuwen, nieuwe tijd.

Spengler probeert vervolgens aan te tonen dat de West-Europese civilisatie aan het einde van zijn Latijn gekomen is. Hij schrijft over iets wat hij ‘het derde rijk’ noemt als een waanidee van filosofen, historici en politici die ten onrechte menen dat er sprake is van een doelmatige ontwikkelingsgang richting een wereld waarin alles beter zal worden. Volgens hem is in het Avondland juist de winterperiode aangebroken en zal alles wat vanzelfsprekend is en gekoesterd wordt en geïdealiseerd als de grote waarden van de moderne tijd langzaamaan verdwijnen als gevolg van een eindigheid die veroorzaakt wordt door intrinsieke eigenschappen. Dat geldt onder meer voor de democratieën. Spengler schrijft:

Hoe radicaler de gegroeide structuren van standen en beroepen politiek buitenspel worden gezet, des te vormlozer en hulpelozer wordt de massa kiezers en des te onvoorwaardelijker is ze overgeleverd aan nieuwe machten, aan partijleiders die de massa met alle middelen van geestelijke dwang hun wil opleggen en de strijd om de macht onderling uitvechten met methoden waarvan de massa uiteindelijk noch iets ziet, noch iets begrijpt, leiders die de publieke opinie louter als zelf gesmeed wapen tegen elkaar opnemen. Maar juist daarom drijft een onweerstaanbare tendens elke democratie verder op deze weg die naar haar zelfopheffing leidt.

Interessant is Spenglers theorie over de rol die de urbanisatie en de monetaire systemen spelen bij de ondergang van civilisaties:

De stad neemt de leiding in de economische geschiedenis doordat zij voor de oorspronkelijke waarden van het platteland, die onafscheidelijk met het leven en denken van de boeren verbonden zijn, het van de goederen losgemaakte begrip van het geld in de plaats stelt. […] Daarmee is ook het begrip ‘geld’ volledig abstract geworden. Het dient niet meer het begrip van het economisch verkeer, maar onderwerpt de warencirculatie aan zijn eigen ontwikkeling. Het bepaalt de waarde van de dingen niet meer onderling, maar in relatie tot zichzelf. Zijn relatie tot de grond en de daarmee vergroeide mens is zo volledig verdwenen dat zij voor het economisch denken van de toonaangevende steden – de ‘geldmarkten’ – niet meer in aanmerking komt. Het geld is nu een macht geworden, en wel een puur “geestelijke”, door het metaal alleen nog gerepresenteerde macht […]

Spengler zoekt met zijn denkbeelden vooral aansluiting bij Goethe en Nietzsche. Met name de invloed van Goethe is in De ondergang van het Avondland uitgesproken groot. Niet alleen heeft Spengler een gedicht van de Duitse homo universalis als motto uitgekozen, maar hij citeert hem in het eerste deel zo ongeveer om de twaalf pagina’s. Hij typeert de moderne cultuur als ‘faustisch’ op basis van Goethes beroemdste toneelteksten en op een aantal momenten lijken publicaties van Goethe zelfs direct als basis te hebben gediend voor Spenglers algehele wereldvisie, bijvoorbeeld als het gaat om de definiëring van de kunsten:

We kunnen nu overzien hoe de grote stijlen organisch op elkaar volgen. De eerste die hier oog voor kreeg, was opnieuw Goethe. In zijn essay over Winckelmann zegt hij over Velleius Paterculus: ‘Vanuit zijn standpunt was het hem niet gegeven heel de kunst als iets levends (ζϖον) te beschouwen, dat noodzakelijkerwijs een onmerkbare oorsprong, een langzame groei, een glanzend ogenblik van volmaaktheid en een geleidelijke aftakeling moet kennen, net als elk ander organisch wezen, alleen in meerdere individuen.

Het is aan te bevelen om De ondergang van het Avondland vooral te lezen als het werk van een begenadigd schrijver die met succes het centralistische vooruitgangsdenken van de Europeanen ter discussie heeft gesteld. Opvallend is dan hoe actueel bepaalde passages zijn in tijden van alternatieve feiten, Brexit en bitcoins. Het levert geen hoopvol toekomstbeeld op en af en toe zal de manier waarop Spengler zelf de feiten naar zijn hand zet weerstand oproepen of zelfs tot de conclusie leiden dat hij onzin verkoopt, maar het gebeurt allemaal in een schrijfstijl die niet zozeer gewaltig als wel überwältigend genoemd kan worden en die in de Nederlandse vertaling dankzij het goede werk van Mark Wildschut overeind is gebleven.

Uit het oordeel van Spenglers tijdgenoot Johan Huizinga mag ten slotte blijken dat Der Untergang des Abendlandes in de tijd waarin het verscheen ook door deze invloedrijke medecultuurpessimist niet zozeer gelezen werd als een politiek pamflet maar toch vooral als het werk van een erudiet en bijzonder eigenzinnig geschiedfilosoof. In 1921 concludeert hij, na lezing van het eerste deel, in De Gids:

Door de historie te willen verklaren met de middelen der mystiek heeft Spengler een absurde historische denkwereld geschapen. Een wereld, waarin elk gebeuren slechts de beteekenis heeft van een verwezenlijking van strekkingen, die als oersymbool de cultuur waren meegegeven, enkel van verwezenlijking, niet van een kiem of voedingsbodem voor het later komende. Een wereld derhalve, die afbreekt achter ieder oogenblik. In zulk een wereld leef ik niet, dat weet ik heel zeker. […] Spengler’s boek heeft op mij homoeopathisch genezend gewerkt, mij een weinig bevrijd van eigen duistere vertwijfeling aan de toekomst onzer beschaving, doordat zijn hopelooze zekerheid mij deed voelen, dat ik de hoop nog bezat en het niet-weten. Doch laat hem de eer blijven, dat hij met den Engel geworsteld heeft..

Ronald Ohlsen

Oswald Spengler – De ondergang van het Avondland. Vertaald door Mark Wildschut. Boom, Amsterdam. Twee delen, hardcover, 1200 blz. € 89,00.