Het onverderfelijke gloeien van het eeuwige

In mijn recente bespreking van Srećko Horvats boek De radicaliteit van de liefde kwam hij al even ter sprake: een van mijn belangrijkste leermeesters, Søren Kierkegaard, ook wel genaamd de magister uit Kopenhagen. In mijn studietijd – we hebben het over de periode rond 2000 – raakte ik geboeid door hem; vooral de ‘stadia’ waar hij over schreef, het ethische, esthetische en religieuze stadium, oefenden een grote aantrekkingskracht op me uit; ik ging voor het religieuze, maar ik voelde dat ik telkens faalde. Mijn interesse in Kierkegaard is 18 jaar later niet verminderd, integendeel, hij is steeds meer tot me gaan spreken. Horvat citeerde uit Kierkegaards grote werk over de christelijke liefde, Wat de liefde doet, maar naast een christelijk denker was Kierkegaard ook een estheet, iemand die hield van het theater en als ik het me goed herinner schrijft hij in Wat de liefde doet zelfs dat alle mensen acteurs zijn. In het nawoord bij het nieuwe deel getiteld Voorwoorden in de mooie reeks Kierkegaard Werken, uitgegeven door Damon, staat dat Kierkegaard soms op de gang van het Koninklijk Theater in Kopenhagen stond om naar Mozarts Don Giovanni te luisteren. Af en toe fantaseer ik over een tijdmachine en als die er zou zijn, dan zou ik graag samen met Kierkegaard op de gang luisteren naar Don Giovanni. Of met hem in de postkoets zitten naar Berlijn. Ook meen ik me te herinneren dat Kierkegaard ten tijde van het schrijven van Of/Of naar het theater ging om de mensen te laten denken dat hij een losbol was. Bedrog zoals hij het zelf noemde. Daaraan moest ik denken als Kierkegaard in de mooie tekst De crisis en een crisis in het leven van een actrice schrijft dat ‘alle waarlijk nutteloze, dat wil zeggen onzelfzuchtige dienaren van de waarheid de zinsbegoocheling weten te benutten – om de mensen te beproeven.’ Hij schrijft dat als een ‘voortreffelijke man’ in het verborgene leeft men gaat denken dat hij buitengewoon moet zijn, maar dan beschrijft Kierkegaard dat ‘de onvoorwaardelijk onzelfzuchtige dienaren van de waarheid’ de gewoonte hebben om zich ‘onder de mensen’ op te houden, waardoor ze ‘oninteressant’ worden. Kierkegaard noemt hem niet, maar hij dacht hier waarschijnlijk aan Socrates. ‘Ze hebben zich daarentegen juist in alledaagse kledij vertoond, met de gewone man geleefd, in straten en stegen gesproken, ieder aanzien verwerpend.’

En hij verwees naar zijn eigen streven, Kierkegaard beschrijft hier de essentie van zijn ‘project’: hij wilde geen aanzien verkrijgen, maar met de gewone man leven, en daarom deed het hem zo’n verdriet dat hij door de Corsaren-affaire bijna niet meer over straat kon zonder weggehoond te worden door ‘de gewone man’. Kierkegaard wilde zich ook geen christen noemen, maar schreef over het worden tot christen. In de genoemde tekst gaat het om theater, maar er wordt aan de christenheid gerefereerd: ‘We leven weliswaar in christelijke staten, maar zoals je ook voorbeelden genoeg ziet van esthetische barbarij, zo is in de christenheid de kannibalistische lust tot mensenoffers geenszins in onbruik geraakt.’ Kierkegaard doelt hier op de publieke opinie in het algemeen en de opinie van de theatercritici in het bijzonder; hij spreekt over ‘kale of halvegare recensenten’. Wat is nu de ‘crisis’? De actrice Johanne Louise Heiberg, ze wordt niet met naam genoemd, was een gevierde actrice en ze speelde als 34-jarige actrice in Romeo & Julia – als zestienjarige had ze de hoofdrol ook gespeeld – waarna ze werd afgekraakt. Kierkegaard verdedigt Heiberg, hij stelt dat juist een oudere actrice Julia moet spelen en vooral zij. Prachtig is zijn opmerking dat ‘de theaterillusie en het gewicht van aller ogen een enorme zwaarte op de schouders van de mens leggen.’ Hij schrijft dat het moeilijk is voor een publiek om een goede jonge actrice ‘met dezelfde oorspronkelijkheid’ te kunnen zien als ze ouder is geworden en daarna schrijft hij: ‘O menselijke bewondering, louter ijdelheid ben je.’ De oudere actrice is boven dit alles verheven; ze geeft zich over aan het ‘stille vuur, het onverderfelijke gloeien van het eeuwige.’ Dwars door haar prestatie schijnt een ‘idealiserend licht’, een prestatie ‘die in dit licht volkomen transparant zal zijn, aldus Kierkegaard. Heiberg schijnt erg ingenomen te zijn geweest met deze tekst. Misschien is er nooit zoiets moois en liefdevols geschreven over een actrice.

Naast deze tekst bevat het boek ook een ander mooi kort stuk van Kierkegaard over het theater. Nu gaat het om een beschouwing over een acteur, de heer Phister, die een kapitein bij de pauselijke garde speelt. Kierkegaard legt daarin uit dat niets makkelijker is dan een dronken iemand te spelen, omdat alles mogelijk is, maar iemand die zijn dronkenschap probeert te verbergen, vanwege zijn functie, dat is een ander verhaal, dan wordt het een prestatie van ‘een reflecterende komiek’. Het hoofdwerk is Voorwoorden, waarover Georg Brandes, de schrijver die correspondeerde met Nietzsche en hem op Kierkegaard wees, schreef dat het ‘één van de leukste en geestigste onder alle kleine plagerige boeken die ooit in het Deens geschreven zijn.’ In haar bespreking in de Volkskrant van dit boek merkt Désanne van Brederode echter op dat, hoe geestig het ook lijkt, acht voorwoorden bij werken die niet bestaan, voorafgegaan door een voorwoord, er zoveel duiding nodig is dat ‘het lachen je bij voorbaat vergaat’. Daarnaast schrijft Kierkegaard complex volgens haar. Ik had dezelfde sensatie, al is hij in het voorwoord nog aardig te volgen. Daarin noemt Kierkegaard een voorwoord schrijven het ‘slijpen van een zeis, het stemmen met een gitaar, als kletsen met een kind, als uit het raam spugen’. Vooral dat laatste is hilarisch van zo een diepzinnig denker als Kierkegaard. En daarna gaat hij nog even door: ‘Een voorwoord schrijven is alsof je met de postkoets bent aangekomen bij het eerste station en stilstaat onder het donkere afdak met een vermoeden wat je te zien zult krijgen.’ Het is overigens geschreven onder het heteroniem Nicolaus Notabene, die van zijn vrouw niet mag schrijven, omdat dat ontrouw zou betekenen, en daarom schrijft hij alleen maar voorwoorden. Prachtig is zijn beschrijving van de juiste recensent: ‘De kritiek hoort geen rover te zijn die een pas verschenen boek overvalt, geen brekebeen die zich aan een publicatie vastklampt om ruimte en gehoor te vinden voor zijn opmerkingen, niet een hautaine potentaat die in een pas verschenen boek “aanleiding” ziet om zelf iets in te brengen.’ Nee, een recensent moet een ‘dienende geest zijn.’ Ik zet het in de kast om er te zijner tijd weer een studie van te maken. De tijd was niet rijp genoeg, beter gezegd, ik was niet rijp genoeg.

Johannes van der Sluis

Søren Kierkegaard – Voorwoorden. Vertaald uit het Deens door Frits Florin en Annelies van Hees. Damon, Eindhoven. 216 blz. € 27,50.

(Afbeelding: Wikimedia commons)