Een grondig en kraakhelder portret

Victor Vroomkoning debuteerde laat, maar bouwde in ruim 35 jaar alsnog een groot poëtisch oeuvre op. Zijn meest recente bundel Gebroken wit laat zien dat hij nog altijd mooie, rijke gedichten kan toevoegen aan de tegenwoordige Nederlandse poëzie. Het kent geen afdelingen, maar is één lange stroom van relatief korte, anekdotische en overpeinzende gedichten, hoewel her en der rond een ‘verhaal’ of thema geclusterde gedichten te ontdekken zijn.

Het openingsgedicht heet ‘Slang’ en speelt zich af op de grens tussen oud en jong, angst en onbevangenheid. De oudere, met de tweede persoon aangesproken, wordt wakker van onweer (‘je sterft / van het noodweer’) en wekt de zoon die er rustig doorheen slaapt. Samen kijken ze naar de bliksem, waarbij de oudere zichzelf geruststelt (‘Kijk een slang!’, na de bliksem, en: ‘hoor jij die trommels?’ na de donder). ‘Misschien maak je daarom kinderen’, bedenkt de verteller zich, ‘om je angsten klein te krijgen / voorstelbaar te maken’.

Daarmee is de toon gezet. Want, zonder verwijt: Victor Vroomkonings poëzie heeft een oudemannensfeer om zich heen hangen. Aan het woord is iemand die het leven geleefd heeft, decennia aan ervaring, wijsheid en inzicht heeft opgebouwd, soms flink kan relativeren en soms juist erg gepassioneerd is over tekenende gebeurtenissen of ideeën. Vroomkoning kijkt soms met lichte weemoed terug: ‘De zondagen tussen / mijn ouders herleven, moeder hakend, vader soezend, / uit de distributieradio klinkt belcanto. Amen.’ Soms kan hij een bijna tijdloze menselijke toon aanslaan die juist op alledaagse gebeurtenissen en handelingen een mooi licht laat schijnen. Ik citeer als voorbeeld het gedicht ‘Zo boven, zo beneden’ in z’n geheel:

Zo boven, zo beneden

Laat mij midden in de nacht zijn opgestaan om mij
te ledigen. Eenmaal gezeten, ontwaarde ik loodrecht
boven mij de Grote Beer, mystiek moment tijdens het
platvloers ritueel van een zich verlichtend lijf.

Met mijn voorhoofd bij het zwerk, mijn achterste
op het gat, doorzag ik de eenheid der tegendelen.
Het eeuwig sterrenstelsel schouwend, bleef ik wachten
tot het onaanzienlijke in de beerput plofte.

Het is een prachtig opgebouwd gedicht waarin tegenstellingen een spel met elkaar aangaan. Iemand gaat ’s nachts naar het toilet, inderdaad een ‘platvloers ritueel’, en ziet boven zich (misschien door een dakraam) het sterrenbeeld van de Grote Beer. De tekst gaat heen en weer van het toiletritueel naar het sterrenbeeld, van ‘het zwerk’ naar ‘mijn achterste’. Het is niet meer dan een beeld, iets kleins en vluchtigs dat je dagelijks kan opvallen maar dat je meestal snel weer vergeet. Vroomkoning maakt er niet meer van dan het is, maar juist door die creatieve variaties in de herhaling van het beeld wordt het sterk.

Her en der doen de gedichten in Gebroken wit, waaronder ‘Zo boven, zo beneden’, denken aan Herman de Coninck. Ook hij heeft regelmatig die oudemannensfeer in zijn poëzie, ook hij zette in zijn gedichten een persoonlijke toon, herinneringen en anekdotiek in – al was De Conincks blik breder. Ter illustratie citeer ik hieronder Vroomkonings gedicht ‘Kom dan maar’ in z’n geheel:

Kom dan maar

Bovendeks in de schemer
van de grijze dag glijden
mijn halfopen ogen over
haar verschoten hoofd.
Mijn hand vindt haar ruim,
de ring vingert haar wakker,
vertrouwd gebaar.
Kom, fluistert zij, kom dan maar.
Ik hijs mijn vlag halfstok.

Dit is een gedicht dat bijna letter voor letter uit de pen van De Coninck had kunnen komen. De sterk opspringende assonantie in de derde en vierde regel, dubbelzinnige woorden als ‘haar ruim’, ‘kom dan maar’ en ‘de ring vingert’, en de laatste, ironische regel doen erg aan de Vlaamse meester denken. Wat we lezen is de seksuele toenadering tussen twee oudere geliefden: ‘vertrouwd gebaar’, en vooral de regel erna, klinken als een diep soort liefde dat pas na decennia kan ontstaan.

Dit type poëzie zet vooral in op het bijzonder verwoorden van een herkenbaar gevoel, een ervaring. Daarin benaderen Vroomkonings gedichten ook de ironische sfeer van Remco Campert en Rutger Kopland, hoewel hun ironie vaak scherper en gelaagder is. Maar net zoals ook Campert en Kopland in het kleine gebaar, de terloopse zin een schrijnend beeld konden oproepen, kan ook Vroomkoning dat:

Wisseling

Wij lopen nog samen door het huis
dat van mij geworden is.

De kast die blijft, kraakt
een vaarwel aan
de meesteres van het linnen.

Ik moet alleen worden,
vertrouwd raken met de
ragebol, de afwaskwast
en kruimeldief, hun meester
slaaf. Wees welkom
wens ik mij.

In feite is dit gedicht al af na de eerste zin. Sterker nog, die twee woorden ‘wij’ en ‘mij’ vertellen het hele verhaal over de vertrokken partner. Maar die ene zin is zó pijnlijk, dat de rest van het gedicht nodig is om die pijn te verzachten en om het toekomstige leven als oude vrijgezel richting te geven. Dat maakt het tegelijkertijd meer én minder pijnlijk, harder én zachter.

In het gedicht erna blijkt dat de vertrokken partner een ander had, iemand ‘die ik niet kende hoewel / ik er dagelijks mee had / verkeerd.’ Ze laat hem in de spiegel kijken zodat hij ziet wie zij bedoelde. Een van de daaropvolgende gedichten, gehuld in de platte gedaante van een smartlap en ontsierd door opvallend plomp rijm, begint met: ‘Ik zag haar aan ons strand, / een vreemde aan haar hand’. De vrouw heeft een nieuwe liefde en loopt daarmee aan het strand, waar de verteller eerder met haar had gelopen. En dat terwijl ze een paar gedichten eerder nog zo met hun liefde bezig waren: zij vraagt zich af of zijn linkerhand zich ‘nog herinnert / hoe jij je naam / aan míjn linker schoof.’ Ze besluiten dit gebaar nog eens over te doen ‘zonder altaar’. Uit het vervolg blijkt het hernieuwen van hun verbond van liefde geen blijvende invloed te hebben gehad.

Als één van de weinige gedichten in de bundel heeft ‘(Zelf)portret’ een hakkelende stijl. Het is een opsomming van alles wat wijst op de geestelijke aftakeling van de oude verteller: ‘leest de ochtendkrant van de dag ervoor, zoekt de bril / die hij op heeft, vindt suikerpot in koelkast’, enzovoorts. Het enige wat in dit gedicht hoofdletters krijgt, is ‘De Dood’. En het onderwerp van de zinnen, de oude verteller zelf, blijft telkens achterwege. Dat is de paradox van deze bundel: hoewel die verteller in de in totaal 62 gedichten een grondig en kraakhelder portret van zichzelf heeft geschreven, lijkt hij zichzelf tegelijkertijd uit het oog te hebben verloren. Voor de ‘epiloog’ staat de enige reeks van de bundel, een vierluik met de titels ‘staan’, ‘zitten’, ‘hangen’ en ‘liggen’, waarin de verteller in onvaste zinnen de ouderdom steeds meer lijkt te omarmen en in het gedicht ‘liggen’ zelfs concreet vooruitblikt op zijn uitvaart.

Niet alle gedichten zijn goed, sterk of mooi. Als geheel is de bundel wisselvallig, voornamelijk omdat teveel gedichten een te smal spectrum bestrijken om die toch zo brede thema’s dood, herinneringen en oude of huidige geliefden te bespreken. Neem het gedicht ‘Aan de rand’: ‘Een paar passen nog voor het is gedaan. / Ik heb een afspraak met de dood. […] Wat houdt me op, wat is ertegen om / dit loze lichaam af te scheiden?’ Het gevoel blijft hangen dat er meer in dit soort regels had gezeten.

Maar op meer momenten is de poëzie schrijnend, relativerend of troostend. In het gedicht ‘De langste dag’ zwaait de verteller zijn intussen volwassen dochter uit:

De langste dag

Vanochtend vloog mijn dochter uit de blinde warmte
van haar nest de geheimen van de heelkunst tegemoet.

Na hoeveel jaren krijgt zij de zorg
uit mijn gezicht, die zij nu nog niet ontwaart?

Wie zijn we dan, hoe staan daar onze ogen
uit elkaar? Het is een dag om dat te schatten, deze dag
die mij onbarmhartig lang tegen het licht houdt.

Dit is mooi spel met perspectief op het onderwerp. De dochter vliegt uit en is degene die, op een zeker moment, als een heelster, de zorg uit haar vaders gezicht zal weten te krijgen, zorgen die ze nu zelfs nog niet ziet. Het voelt op emotioneel niveau als de langste dag vanwege de mijlpaal: het is de dag waarop de jeugd, en daarmee veel van de vaderrol, verdwijnt. Op een symbolisch niveau moet de verteller daardoor zichzelf, en wie hij is, zo lang en grondig mogelijk tegen het licht houden.

Roel Weerheijm

Victor Vroomkoning – Gebroken wit. De Arbeiderspers, Amsterdam. 80 blz. € 17,99.