Den Uyl waagt zich op glad ijs en glijdt uit

Bob den Uyl debuteerde als schrijver van verhalen met een absurdistische inslag in 1963 met Vogels kijken. Hij gaf er blijk van, onder veel meer, zijn Kafka te kennen. Zijn fascinatie voor het groteske, dat soms alleen maar verbazingwekkend is, dan weer ronduit verbijsterend en niet zelden angstaanjagend, verloochende hij niet in zijn volgende boeken.

De ik-figuur die Den Uyl meestal laat opdraven loopt als een volstrekte vreemdeling rond in een wereld die hem per definitie vijandig gezind is — en of hij het nu vlak bij huis zoekt of in allerlei rare buitenlanden (waarbij een lichte voorkeur valt te bespeuren voor België en Duitsland) maakt wat dat betreft geen verschil: hij is altijd de outsider, de naïeveling, hém moeten ze altijd hebben, hij is altijd degene die zich verwondert over zaken die door anderen kennelijk als normaal worden ervaren.

Wat moet iemand die met zo’n ‘grondhouding’ is behept in deze wereld, in dit leven? Schrijven. Rond 1975 werd Bob den Uyl er ineens beroemd door: Gods wegen zijn duister en zelden aangenaam en Een zwervend bestaan (ik heb nooit begrepen waarom dat laatste boek, uit 1977, zo hardnekkig een roman wordt genoemd) bezorgden hem de doorbraak naar een groter publiek. Hoewel zich in zijn schrijven een evolutie had voorgedaan, waren de basiselementen nog in volle hevigheid aanwezig: verwondering, oog voor het absurde en een onmiskenbaar gevoel voor humor. Den Uyl bezit de gave om zinnen te schrijven die je doen bulderen van de lach.

Op de eenmaal ingeslagen weg had Den Uyl moeiteloos jaaaaaren kunnen voortgaan, maar hem stoorde het waarschijnlijk dat zijn reputatie voornamelijk gestoeld leek op zijn tragikomische reisverhalen, waarbij de nadruk meer op het komische dan op het tragische was komen te liggen. De lachers bij voorbaat op je hand, dat moet voor een misantroop geen leven zijn. En dat terwijl Den Uyls reisdrang toch verdacht veel weg heeft van escapisme.

In De bloedende trein (1980) greep hij terug op het meer angstaanjagende absurdisme. Deze tendens zette zich voort in Opkomst & Ondergang van de Zwarte Trui (1982) en, zij het minder consequent, in de jongste bundel die Het landschap der levenden heet. Het eerste verhaal, ‘Drie manieren om de dood te ontlopen’ (deze titel lijkt me in de context van het werk van Bob den Uyl veelbetekenend), bestaat uit de onderdelen: ‘In de polikliniek’, ‘In de dierentuin’ en ‘In de Schwabische Alpen.

Dat het aldus een drieluik vormt, doet nogal gekunsteld aan: elk onderdeel heeft een andere hoofdpersoon (het eerste zelfs een hij, een zekere Tim Timmer), de sfeer is telkens anders, kortom, voor hetzelfde geld was hier sprake geweest van drie op zichzelf staande verhalen. Dat over het bezoek aan de Schwabische Alpen staat nog het dichtst bij Den Uyls ’traditionele’ reisverhalen, de beide andere hebben een sterk kafkaëske inslag.

Wie vervolgens de bundel uitleest, komt al snel tot de conclusie dat die schijnbare eenheid van het eerste verhaal ook het boek zelf geldt. ‘Landschappen’, waarmee het boek besluit, behandelt weer het zwervend bestaan over Gods wegen die duister en zelden aangenaam zijn, maar de twee stukken daartussen, ‘Over boeken’ en ‘Blijvend anders’, laten zich moeilijk indelen. Het zijn in elk geval geen reisverhalen, en evenmin zijn het ‘moderne spookverhalen’ (om die andere poot onder Den Uyls schrijverschap maar even zo samen te vatten, dit ter vermijding van opnieuw het woord ‘absurd’).

Wat dan? Essays? Ik vind dat, eerlijk gezegd, iets te veel eer voor deze verzameling ongekamde gedachten die niet geheel vrij zijn van al dan niet taalkundige slordigheden.

‘Blijvend anders’ vangt aan met mijmeringen over het openbaar vervoer, en dan speciaal de tram. Vervolgens verplaatst de aandacht van de schrijver zich naar de film. (In dit gedeelte van de tekst vinden we het woord ‘aanwendsel’. Verbeteren in de volgende druk, dunkt mij.) Deel 3 gaat over des auteurs liefde voor de natuur. De conclusie: ‘We komen niet uit een goeie ouwe tijd, we zijn niet op weg naar een mooie toekomst; kortom, we doen alles blijvend verkeerd.’ Alles goed en wel, verkeerd is in elk geval deze zin: ‘Eerst dacht ik nog bevoorrecht te zijn door de mij geschonken mogelijkheid mijn gedachten, ervaringen en fantasieën op papier een leesbare vorm te kunnen geven’… De mogelijkheid te kunnen, dat lijkt me dubbelop.

Het is net of het zeuren wat Den Uyl hier doet zijn taalgebruik negatief beïnvloedt en vice versa. Het ergst is dit in het onderdeel van ‘Blijvend anders’ dat over het Vlaams gaat. We lezen: ‘Bovendien is heel Vlaanderen een levend voorbeeld van het spreekwoord “wiens brood men eet, diens taal men spreekt”, en de taal der broodheren was en is nog overwegend Frans.’ Maar dat is al lang niet meer zo! De broodheren zitten tegenwoordig in Vlaanderen. Het is het Nederlandse taalgebied in België dat het Franse taalgebied onderhoudt.

Den Uyl begeeft zich hier op glad ijs. Hij komt al filosoferend vanuit een foutieve invalshoek tot de verkeerde conclusies en gaat dan van de weeromstuit slordig formuleren. Wat is dit bijvoorbeeld voor een zin? ‘Daar mogen die Vlamingen best een beetje trots op wezen, en dat mag in Nederland best wel eens meer worden gewaardeerd.’ Dat is een onzin, die niet uit de pen had mogen komen van een auteur die even verderop zegt dat krom spreken tot krom denken leidt. Krom spreken is in dit verband het rechtstreeks aan het Frans ontleende Vlaams, zoals ‘doodsgevaar’ (danger de mort) in plaats van ‘levensgevaar.

Uiteraard valt het toe te juichen dat iemand zich druk maakt over ergerlijke vormen van taalvervuiling, maar laat hij dat dan doen in een betoog dat meer samenhang vertoont dan dit stuk, waarin ook nog wordt beweerd dat ‘de ellende is en blijft dat er eigenlijk geen Belgen zijn. Belgen misschien niet, maar wel Vlamingen en Walen en die wonen nu eenmaal met elkaar in één landje en omdat er geen Belgische taal bestaat spreken ze Vlaams en Waals, en verstaan ze elkaar niet. ’t Is triest, maar niet anders.

Het laatste onderdeel van dit verhaal gaat over Den Uyls laatste verhuizing, en dat is nu juist weer een juweeltje van amper drie bladzijden. Het lijkt wel of Bob den Uyl beter schrijft naarmate hij minder wil beweren. Hij moet niet schrijven vanuit een zeker weten, maar vanuit die ontwapenende verwondering die hem zo vertrouwd is. Tragisch is, dat wie deze verwondering is kwijtgeraakt (‘door ervaring wijs geworden’), haar niet kan simuleren. Ondanks de zwakke bladzijden en de over het geheel storende onsamenhangendheid van Het landschap der levenden, bevat het boek toch voldoende tekenen die erop wijzen dat het met Bob den Uyl gelukkig nog niet zover is. Het moet dus mogelijk zijn dat hij met zijn volgende boek weer zijn oude niveau haalt.

Frank van Dijl

Bob den Uyl – Het landschap der levenden. Querido, Amsterdam.

Eerder gepubliceerd in Het Vrije Volk, 12 mei 1984.