Herinneringen aan F.B. Hotz

F.B. Hotz is inmiddels een bijna vergeten schrijver. Toch is er een tijd geweest dat zijn werk gretig werd gelezen. Ook bij de literaire kritiek stond hij in hoog aanzien, getuige de toekenning van de P.C. Hooftprijs in 1998. Gelukkig onderneemt zijn uitgever een poging zijn bijzondere werk opnieuw onder de aandacht te brengen. Dit voorjaar verscheen de bloemlezing Onrustige dagen, samengesteld en ingeleid door Thomas Heerma van Voss. Ik ben blij dat er weer belangstelling is voor deze auteur, met wie ik eind jaren negentig als redacteur van zijn late werk nauw heb samengewerkt.

Op een grijze maandagochtend 22 jaar geleden reed ik samen met de uitgever van De Arbeiderspers met een taart en een kofferbak vol presentexemplaren naar Oegstgeest om samen met Frits Hotz de verschijning van Het werk, een tweedelige dundrukeditie van al zijn verhalen, te vieren. Het was een bescheiden bijeenkomst, opgeluisterd met koffie en veel gebak omdat ook Frits’ zuster de gasten uit Amsterdam met een feestelijke traktatie had willen verblijden.

Geen spectaculaire presentatie, geen obligate loftuitingen, maar een klein, overigens zeer geanimeerd samenzijn voor zo’n grote gebeurtenis. Het past precies in het publieke beeld van de schrijver F.B. Hotz: een mensenschuwe kluizenaar. Zijn reactie op de toekenning van de P.C. Hooft-prijs bevestigde dit beeld: ‘Ik schrok ervan, ik hoopte dat men mij al vergeten was. Liever had ik in stilte afscheid van het schrijverschap genomen.’ Zelfs de weinige foto’s die van hem bekend zijn, tonen een streng de wereld in blikkende man met een donkere bril die desondanks het daglicht nog lijkt te willen ontvluchten.

Toch is dit beeld niet juist. Frits Hotz was geen mensenschuwe misantroop. Hij was in de omgang een buitengewoon vriendelijke, toegankelijke en hoffelijke man. Een man met een afkeer van grote woorden en gebaren. Zijn werk moest voor zich spreken, zo meende hij, reden waarom hij bijna altijd een interviewverzoek afwees. ‘Een schrijver moet schrijven, en verder zijn mond houden.’ Zijn teruggetrokkenheid was geen pose, maar beantwoordde aan een diepe behoefte die met de achteruitgang van zijn gezichtsvermogen alleen maar sterker werd.

In zijn vroegere jaren stond Hotz (Leiden, 1922) op het podium, als jazzmuzikant. Hij begon in 1942 met een trombonestudie. Na in de oorlog ondergedoken te zijn geweest en als gevolg van tbc enige tijd in een sanatorium te hebben doorgebracht, speelde hij vanaf 1949 tot begin jaren zeventig als trombonist in diverse Nederlandse jazzbands. Hij schreef in die tijd al verhalen en zelfs een roman. ‘Een zuivere imitatie van Van Oudshoorn,’ meende Hotz achteraf. De uitgever die het manuscript ter beoordeling had gekregen, gaf hem het advies eerst wat levenservaring op te doen, zodat hij persoonlijker kon gaan schrijven. Op aandringen van een oom stuurde hij in 1974 een verhaal op naar het literaire blad Maatstaf, dat het in het jaar daarna publiceerde. Hotz was toen 53 jaar. Het verhaal ‘De tramrace’ maakte meteen indruk. ‘Ik vond het zo onbegrijpelijk mooi dat ik me niet kon voorstellen dat dit het debuut was van een totaal onbekend iemand’, schreef Maarten ’t Hart verrast. Via Maatstaf, dat door De Arbeiderspers werd uitgegeven, kwam hij in aanraking met uitgever Theo Sontrop, die altijd als Hotz’ literair geweten heeft opgetreden. Elk verhaal dat Hotz publiceerde heeft eerst het kritisch oog van Sontrop gepasseerd. ‘Eerst moet Theo gezegd hebben dat het goed is, dan pas kan ik het uit handen geven.’

Enige tijd later, in mei 1976, verscheen bij De Arbeiderspers dan ook zijn eerste verhalenbundel Dood weermiddel, die door critici en lezers met grote bewondering werd ontvangen. Hij werd geroemd om zijn authenticiteit en eigenzinnigheid. De verhalen kenmerken zich door een nauwgezette en sobere schrijfstijl (‘als je het karig houdt, komt het harder aan’), een koele weemoed, een scherp oog voor detail en de genadeloze ontleding van het kleine in de mens. Het is daarom ook niet verwonderlijk dat de critici vergelijkingen trokken met Willem Elsschot en de door Hotz zeer bewonderde J. van Oudshoorn.

Dood weermiddel werd twee jaar later gevolgd door een nieuwe bundel, Ernstvuurwerk, die werd bekroond met de F. Bordewijkprijs en zijn doorbraak naar het grote publiek betekende. Van nu af was zijn naam gevestigd in de Nederlandse literatuur. ‘Hotz is geen reïncarnatie van een andere schrijver, maar een schrijver met een eigen stem. Een nieuwe Hotz’, aldus Aad Nuis in een recensie in de Haagse Post.

In de periode 1976-1996 heeft Hotz – een langzame, zorgvuldige schrijver – zes verhalenbundels, een kleine roman en een novelle gepubliceerd. Een betrekkelijk klein, maar coherent oeuvre dat volgens Maarten ’t Hart, wanneer de verhalen in een bepaalde volgorde gelezen worden, zelfs als een ‘geheime roman’ beschouwd kan worden. Het sluitstuk vormt de bundel De vertegenwoordigers uit 1996, die vanwege de geringe omvang de critici wat tegenviel en beschouwd werd als de laatste uitingen van een schrijver wiens werk voltooid is. Toch bevat deze bundel weer fraaie voorbeelden van Hotz’ vertelkunst. Een typisch Hotz-verhaal vind ik het titelverhaal waarin hij ons op subtiele wijze het onvermogen toont van mensen om met elkaar te verkeren. Een gescheiden vader, een vertegenwoordiger in wijn (zoals Hotz eigen vader), neemt een dag zijn zoon, die bij zijn moeder woont, mee op zakenreis. ‘Ik opende het portier. “Zo jongeman,” zei hij, “uitgeslapen?” Ik lachte en knikte, ging zitten en wist toen al niet meer wat te zeggen.’ De stilte in de auto is ondraaglijk en de wanhoop van de jongen doet de lezer zeer. En dan die prachtige, laconieke zin: ‘Voorbij Alphen hoestte ik maar eens.’ Het is een typisch voorbeeld van wat Hotz zelf in een essay over Van Oudshoorn de ‘wurgkracht van het gewone woord’ noemt. ‘Wat een schrijver tot een schrijver maakt is de kwaliteit van zijn verwoording, en niets anders. Niets. Niet het gegeven, de strekking of de invalshoek maakt het meedelen tot schrijven; het zijn de gekozen woorden, hun rangschikking, en het vervangen van ongewone woorden door gewone. Er is een soort magie die aan een gewoon woord in een kalme zin wurgkracht kan geven.’ Dat is precies het geheim van Hotz’ stijl: de onnadrukkelijke, bijna alledaagse toon, die, in de woorden van de jury van de P.C.Hooftprijs, ‘wars van effectbejag, puur door de taal zelf, doel treft.’

De jury prees Hotz terecht als bij uitstek de schrijver van de terugblik. Het kenmerkt zijn gehele werk: zijn historische verhalen, die over zijn periode als jazzmuzikant en de autobiografische verhalen over zijn jeugd en de scheiding van zijn ouders, het deel van zijn werk dat mij het dierbaarst is. Het zijn trouwens niet zozeer de jeugdherinneringen van de schrijver zelf die hierin centraal staan als wel de observaties van een kind dat de wereld van de volwassenen met verwondering en soms ook met weerzin beziet. Door de ogen van het kind zien we de gespannen relatie tussen de uithuizige vader en de in het leven teleurgestelde moeder, de verbeten strijd tussen de grootvader en de grootmoeder.

Met een uniek meesterschap roept Hotz de voorbije tijd op aan de hand van voorwerpen en details: oude auto’s, tijdschriften, de grammofoon, de blauwe tram, de zeppelin, de stoomtrein. Zo weet hij, ondanks alles wat de personages elkaar aandoen, een intense weemoed op te roepen, een diep verlangen naar een wereld die voorgoed voorbij is. De verhalen krijgen daardoor, aldus de criticus Hans Goedkoop, een ‘sepia-gloed van een verleden dat verdwenen is en toch in woorden gaaf en tijdloos op te roepen valt. Voor dat verloren paradijs, een eeuwig leven dat ons in het nu ontzegd wordt door de tijd, die schept en weer vernietigt – voor dat verloren paradijs lees je Hotz.’

De vertegenwoordigers was Hotz’ laatste werk. Op de vraag of hij nog een nieuwe bundel op het oog had, antwoordde hij in 1996 tegenover Het Parool dat hij, hoewel hij het eigenlijk welletjes vond, zichzelf erop betrapt had toch weer een nieuw schrift te hebben gekocht. ‘Want je weet maar nooit.’ Zijn snel verslechterende gezichtsvermogen maakte hem het schrijven echter onmogelijk. Hij kon geen onderzoek meer doen, geen stof meer verzamelen. ‘Ik word met de week stommer’, zei hij me. Hij was aangewezen op de radio en kon slechts met grote moeite het geschreven woord tot zich nemen. Dat is wrang voor een schrijver die, hoewel hij voor zichzelf de anonimiteit verkoos, toch een grote belangstelling voor de wereld om hem heen had en door zijn handicap in een onverkwikkelijk isolement terecht was gekomen.

In 1997, in het jaar dat hij vijfenzeventig werd, verscheen Het werk, een tweedelige dundrukeditie met zijn complete oeuvre van meer dan 1300 bladzijden. Hotz vond het maar een driest plan (‘ik heb geen verstand van uitgeven’) en een ongemakkelijk eerbetoon, zeker toen we de stapel presentexemplaren bij ons bezoek op zijn rustbed hadden opgestapeld. ‘Zouden de mensen dat nu echt willen kopen?’ Ondanks zijn scepsis heeft hij met zorg en belangstelling meegeholpen aan dit project. De primaire kleuren volgens de opvattingen van De Stijl op het omslag, de schreefloze letters van de auteursnaam en de titels, het was allemaal zijn keus.

In 1998 werd hem tot zijn ontzetting de P.C. Hooftprijs toegekend. ‘Kun je ervoor zorgen dat ik die prijs niet krijg?’ vroeg eens toen hij als mogelijke kandidaat in de pers werd genoemd. Hij zag op tegen de aandacht die zo’n eerbetoon zou geven en weigerde om op een plechtigheid te komen opdraven. Toen juryvoorzitter Kees Fens hem had verzekerd dat de prijs in kleine kring bij hem thuis zou worden uitgereikt, ging hij akkoord met de toekenning.

Kort daarna ging het zowel psychisch als lichamelijk minder goed met Hotz. Zijn gezichtsvermogen werd verder aangetast. Hij verloor zijn vriendin Henny Dijkstra-van der Baan, met wie hij sinds 1977 een goede relatie had gehad. Hij gleed weg in een diepe depressie, bezoek van vrienden en kennissen hield hij af. Uiteindelijk belandde hij in het ziekenhuis in Leiden, waar hij na een maandenlang ziekbed op sinterklaasavond 2000 stierf. Op 6 december meldde Filips Freriks in het NOS Journaal de dood van de schrijver en winnaar van P.C. Hooftprijs. Het was de tekst van het persbericht dat ik die ochtend had opgesteld: ‘De Nederlandse letteren verliezen de eigenzinnige schepper van een volstrekt uniek oeuvre.’

Aart Aarsbergen

F.B. Hotz – Onrustige dagen. De mooiste verhalen. Gekozen in ingeleid door Thomas Heerma van Voss. De Arbeiderspers, Amsterdam. 332 blz. € 21,50.

Dit essay is gebaseerd op het artikel ‘Voorbij Alphen hoestte ik maar eens’ uit het Algemeen Dagblad van 7 november 1998.

Lees ook de recensie over dit werk van Jaap Krol.