Deze recensie van Proefspel verscheen voor het eerst in 1980.

Miniatuurpamfletten tegen de tijd

Torn F.B. Hotz in 1976 debuteerde met zijn verhalenbundel Dood weermiddel werd hij alom de hemel in geprezen. Kwalificaties als ‘de literaire sensatie van het jaar’ waren niet van de lucht, er zou een nieuwe Elsschot zijn opgestaan en ook draaide men zijn hand niet om voor een vergelijking met Van Oudshoorn. Zijn tweede bundel Ernstvuurwerk (1979) kreeg al een iets gematigder ontvangst. Zeker, ook deze verhalen hadden kwaliteiten, maar na de vorige konden ze zeker niet verrassend worden genoemd.

Verrassend is ook zeker niet zijn nieuwste verhalenbundel Proefspel, maar het is voor mij zeer de vraag of dat een bezwaar moet heten. Hotz heeft duidelijk zijn beperkingen vooral thematisch, maar daarbinnen betoont hij zich wel degelijk een meester. Hij lijkt me ook een schrijver die zelf het best op de hoogte is van deze beperkingen en juist daarom geen pogingen doet om een volgende keer maar vooral verrassend uit de hoek te komen. Het woord ‘nieuw’ krijgt in zijn werk niet voor niets een negatieve lading mee. Zijn verhalen zijn te beschouwen als ‘miniatuurpamfletten tegen de tijd’ (een uitdrukking die voorkomt in het titelverhaal), maar je hoeft gelukkig zelf geen reactionair te zijn om ze te kunnen waarderen. De af en toe wat ouwelijk-mopperige sneren naar verschijnselen van de moderne tijd (vakbonden, feminisme, hedendaagse schrijvers) moeten we dan maar op de koop toe nemen.

In Proefspel komen veel verhalen voor die op het eerste gezicht gemakzuchtige imitaties lijken van die uit zijn vorige bundels. Zo bijvoorbeeld het titelverhaal dat gaat over een groepje jeugdige jazzmusici in de jaren vijftig. Het zijn amateurs en ze kunnen maar moeilijk aan de bak komen, vooral ook omdat ze er nogal arrogant-eigenzinnige stijlopvattingen op na houden wat hun muziek moeilijk ‘dansbaar’ maakt. Verder is de sfeer die van ‘Jongens waren we – maar aardige jongens’ uit Titaantjes van Nescio. Om zelf ook maar eens met een vergelijking te gooien. Het verhaal is echter beslist niet zomaar een aaneenrijging van jolige anekdotes uit de autobiografie van de schrijver, een gevolgtrekking die je gauw geneigd bent te maken als je weet dat Hotz zelf ook ooit jazzmusicus is geweest. Er is meer mee aan de hand. Er worden op een zorgvuldig gedoseerde manier allerlei elementen gethematiseerd die in de rest van Hotz’ werk al meer of minder impliciet aanwezig waren.

Het verzet tegen de tijd bijvoorbeeld: de hoofdpersoon, Borg, is de trombonist van het clubje en fanatieker nog dan de anderen oriënteert hij zich op muziekstijlen die ‘passé’ zijn. Tegelijkertijd verdiept hij zich in het werk van middeleeuwse mystici, omdat hij in hun vergeestelijking en ontstijging aan lichaam en materie iets van zichzelf herkent. ‘Voor het ongeschapene, vond Borg, kon men ook zijn muziek uit het verleden substitueren.’ Maar zijn voorkeur voor ouderwetse muziek is niet enkel muzikaal van aard. Ze vertegenwoordigt voor hem ook weerzin tegen mode en succes, commercie en ‘harmonie met tijd en wereld’. Borgs gehechtheid aan zijn van ouderdom bijna uiteenvallende en vaak haperende instrument is dan ook sterk symbolisch.

Trouw, zo dacht hij, was misschien de beste daad. Trouw aan een voorwerp of voorkeur was ook goed. Geen vervelender mensen dan die steeds een andere, vurige, maar blijkbaar tijdelijke belangstelling hadden.

Het zijn de vrouwen die zijn wereldje bedreigen, wat geen verbazing mag wekken bij wie de vorige bundels van Hotz kent.

Het vrouwelijke in de wereld was altijd het plat praktische: dat waarmee je ‘verder’ komt. Ze waren de eeuwige gelijkhebbers.

Als Borg dan op een gegeven moment verliefd wordt op een meisje dat niet direct alles wat hij en z’n vrienden doen leuk en enig vindt, krijgt hij het moeilijk. Het wordt niks tussen hen, maar zijn verzet tegen de tijd heeft zijn heroïsche glans voorgoed verloren. Vooral na haar opmerking ‘Doe nou eens volwassen, Borg’ bekijkt hij zichzelf met andere ogen. En ook zijn instrument begeeft het: ‘Er was een loerend gat gevallen in Borgs trombone. Een gat van ouderdom.’

Het is ondoenlijk om alle verhalen in deze bundel ter sprake te brengen. Daarvoor zijn het er te veel: dertien stuks. Maar het is niet alleen daarom dat ik zo uitgebreid op het titelverhaal ben ingegaan, maar ook en vooral omdat hierin alle thema’s uit de andere verhalen in een perfecte samenhang zijn bijeengebracht. De tegenstelling tussen kinderen en volwassenen uit de autobiografische getinte jeugdverhalen ‘Breekbare uren’ en ‘De envelop’, de strijd tussen man en vrouw in ‘Offers’ en de hang naar het verleden in ‘Thomas en de scheppende evolutie’, het is allemaal op de een of andere manier terug te vinden in het titelverhaal. En zo is deze bundel voor mij toch nog een verrassing geworden. Hotz’ uiterlijk zo uiteenlopende verhalen blijken een onverwachte verwachte eenheid te vormen.

Everhard Huizing

F.B. Hotz – Proefspel. De Arbeiderspers, Amsterdam.

Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden op 8 december 1980.