Alles en niets

Vaak heeft een citaat aan het begin van een roman niet veel te betekenen, maar in het geval van Gerhard Meiers Dodeneiland is het wel degelijk het citeren waard. Meier (1917-2008), een Duitstalige Zwitser, liet zich namelijk inspireren door een kwinkslag van de immer snedige Gustave Flaubert: ‘Wat me mooi lijkt, en wat ik zou willen maken, is een boek over niets.’

Als we namelijk Dodeneiland in deze door het narratief geobsedeerde tijden toetsen aan de criteria waarmee de doorsnee Netflix-serie wordt beoordeeld, gebeurt er in het boek strikt genomen ‘niets’. We schrijven 1979. Twee mannen, ik-figuur Blindschädler en diens het hoge woord voerende vriend Baur, maken een wandeling door het stadje Amrain. Meer heeft de plot niet om het lijf. En dat hoeft ook niet, want wat gebeurt er nou pakweg strikt genomen in De toverberg of bij Proust? Ook Dodeneiland hoort thuis in de categorie van de helaas zeldzaam geworden ideeënroman, waarin de vorm die de auteur gebruikt om zijn ideeën gestalte te geven van het grootste belang is.

Twee heren in de herfst van hun leven kijken dus tijdens een miezerige herfstdag terug op ‘tientallen jaren vervulde burgerplichten’: ‘In de verte botsten treinstellen tegen elkaar. Op de rivier dreven de meeuwen voorbij. Een windvlaag voerde uitlaatgassen aan. We liepen verder.’ Het knappe aan dit boek is dat de zichzelf als een ‘ogenmens’ typerende Baur, met zijn op het eerste gezicht nostalgische gemijmer en lukraak associatieve gedachtegang, eigenlijk gestalte geeft aan een inventief geconstrueerd boek dat wel degelijk ergens naartoe gaat. Het vergt enige tijd voordat je dat als lezer in de gaten krijgt, want zeker in het begin stuiteren zijn gedachten alle kanten op:

Maar toen mijn vrouw en ik dus onlangs in de tuin aan het werk waren, hoorden we stemmen opklinken aan de oostkant van het huis, ik had nog etudes van Chopin of zo in gedachten, want het wonderlijke ritselen van de bladeren deed denken aan pianomuziek, en waarom dan niet meteen die van Chopin, wiens muziek werkelijk doordrenkt lijkt met Poolse en Galicische herfsten, met fakkels op zwarte sokkels, waarvan de omtrek – wie weet waarom – lijkt te trillen, om dan weer roerloos het licht te omsluiten dat door kraaien wordt omzwermd.

Er is een weerkerend motief: drie regelmatig opduikende vrouwen met herfstasters die begin november terugkeren van een bezoek aan een begraafplaats. Dood en vergankelijkheid zijn dan ook niet van de lucht, wat Baur inspiratie biedt voor rake inzichten:

‘Zijn de plastic bloemen,’ zei Baur, ‘die je steeds vaker op onze graven ziet een teken dat we steeds minder meenemen in onze graven, steeds minder van wat vergaan is, vervlogen, wat onmogelijk weer terug te brengen is, wat dan opgaat in de lelies boven op ons, in de vergeet-mij-nietjes, de sneeuwklokjes, om als hun geur (voor zover ze die wensen af te geven) weer te vervliegen?’

Baur ziet hoe alles onmerkbaar is veranderd, zoals de bakkerij waar ooit zijn jeugdliefde Linda met ‘de vochtige wangen’ woonde, lijkt tot het inzicht te komen dat niets blijft zoals het was, hoeveel behoefte een mens ook heeft aan houvast en herkenbaarheid. Maar vooral ontpopt hij zich tot een begenadigd spreker, een dichter haast, die gewapend met niet meer dan zijn woorden een spoor van zuivere schoonheid trekt door het grauwe landschap:

‘Je waant je dus in de Trans-Siberië Express. Je drinkt thee, kijkt naar de berkenbossen, overziet de toendra’s, de verten, komt in Siberië aan. Eenentwintig graden onder nul. Opaalkleurige landstreek. Je passeert door paarden getrokken sleeën, beladen met boomstammen. Je haalt trojka’s in. De nacht valt. Onder de maan (de volle maan natuurlijk) drijven wolken langs, wazige, in een stevig tempo, schaduwsluiers trekken over de sneeuwvlakten, de blauwe, de oneindige. In de verte horen nu wolven te huilen (naar de volle maan, natuurlijk), terwijl de locomotief door de wouden stoomt, over de toendra’s, langs de verten, een sleep aan klanken meesleurend, een sleep balalaikaklanken (verweven met het geween van miljoenen slachtoffers) die zelf weer een klankschaduw werpen over de volle maan, de langsdrijvende wolken, kanten klankschaduwen als het ware,’ zei Baur.

En hoewel hij schrijven en zelfs praten ‘aanmatigend’ noemt, tilt hij voortdurend de alledaagse voorvallen van een ogenschijnlijk banaal mensenleven op naar een hoger, met een wezenlijke elegantie begiftigd niveau. Zelfs een doodgewone brug wordt dankzij Meiers stilistische vernuft een gracieuze verschijning in een tijdloze omgeving – slechts af en toe word je eraan herinnert dat het boek zich in een niet al te ver verleden afspeelt.

Zou het toeval zijn dat er afgelopen jaar nog meer moois uit de relatief onontgonnen Zwitserse literatuur eindelijk in het Nederlands is vertaald? De grote angst in de bergen van Meiers Franstalige landgenoot Charles-Ferdinand Ramuz was ook al een ontdekking van formaat. Iets zegt mij dat er nog meer parels te vinden zijn in Zwitserland, van oudsher een perifeer gebied waar meerdere taalgebieden elkaar ontmoeten en blijkbaar een vruchtbaar literair klimaat heerst. De geweldig slotparagraaf van Dodeneiland wil ik u overigens niet onthouden:

‘Picasso schijnt een keer tegen Malraux te hebben gezegd dat je de mensen wakker moest schudden, de manier waarop ze naar dingen kijken onderuit moest halen. Je moest onaanvaardbare schilderijen maken, waar ze woedend van werden. Je moest ze dwingen in te zien dat ze in een krankzinnige wereld leven. Een wereld zonder zekerheden, die niet zo in elkaar zit als ze dachten,’ zei Baur.
De schemering was intussen ingetreden.
‘Bindschädler, als ik ooit tot schrijven kom, zal ik het in de geest van Picasso doen.’
Het begon te sneeuwen.

Daan Pieters

Gerhard Meier – Dodeneiland. Uit het Duits vertaald door Marcel Misset. Koppernik, Amsterdam. 128 blz. € 18,50.