De schrijver die L.H. Wiener heet

Een kleine maand geleden kreeg ik de volgende mail van Lodewijk:

Hi Anton,
Hopelijk gaat het je goed en heb je weer veel nieuwe vijanden gemaakt.
In dat opzicht ben ik wel jaloers op je, want mij lukt dat steeds minder.
Alhoewel, ik heb vorige week een vriendschap van twintig jaar opgezegd, met A.L Snijders, dus ik kan het nog steeds.
Hoe dat zit vertel ik je nog wel.
Het gaat nu hierom: Op 16 februari van dit gaande jaar hoop ik de gezegende leeftijd van 75 te bereiken.
Precies op die datum, een zondag, wil mijn uitgever, je weet wel, Pluim, een bundeltje goed gelukte verhalen van mijn hand het licht doen zien.
Titel: De Zoete Inval, erg mooi uitgegeven, gebonden en met een schitterend kitsch omslag (verwelkende rozen, maar wel nog met stekels, net als ik).
Je voelt hem al aankomen: je zou me een groot plezier doen als jij dit werkje wilt presenteren.
We zoeken nog een stijlvolle entourage, maar dat komt wel goed.
Hopelijk de Gravenzaal van het Stadhuis alhier, of misschien de Hortus in Amsterdam.
Mizzi wil er iets moois van maken en daarom dacht ik aan jou.
Het gaat nu niet om je uiterlijk, allerminst (ja, ik zeg het maar zoals het is) maar veeleer om je uitstraling.
En je status.
En onze innige omgang.
En zo voort.
Als je kunt en het wilt doen geef je me een onvergetelijk cadeau.
Ik kan je het manuscript sturen wanneer je maar wilt.
In spannende afwachting,
Lodewijk.

Of het een onvergetelijk cadeau wordt, kan ik niet garanderen, maar ik verwacht niet dat ik een nieuwe vijand zal maken. Ik mailde Lodewijk op 29 januari:

Hoi Lodewijk, ik heb het manuscript ontvangen en gelezen. Het is een prachtige bundel, dus ik kan een volledig oprechte lofrede houden. XA

De zoete inval. Dat is de nostalgische, speelse, ik zou bijna willen zeggen: Bomansiaanse, maar daarnaast ook omineuze titel van de nieuwe bundel van Lodewijk. Ik gebruik het adjectief ‘omineus’, want ik ben bekend met het oeuvre van Lodewijk; in zijn werk kan tegelijkertijd de stralende zon hoog aan de blauwe hemel staan en de regen met bakken uit de grijze lucht vallen. Bovendien heb ik de bundel goed gelezen, twee keer zelfs, dus ik weet dondersgoed waar ik het over heb.

‘Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de twee en twintigste December 1946 in onze stad…’ Misschien wel de meest klassieke beginzin uit de Nederlandse literatuur. Je moet sinds De avonden als schrijver van goeden huize komen om een roman of verhaal te beginnen met een tijds- en/of plaatsbepaling, of het moet zijn dat je een ironisch effect wilt bewerkstelligen.
Lodewijk begint het openingsverhaal, het titelverhaal, als volgt: ‘Het was in de klamme namiddag van 18 juni 2013. Ik stond met mijn rug naar de etalage van de vissportzaak in de Spaarnwouderstraat, waar ik even tevoren een portie maden had gekocht.’
Als lezer voel je echter meteen dat je niet met een parodie te maken hebt. Wellicht door de combinatie met de titel, ‘De zoete inval’, twee keer min is plus, maar ik krijg er de vinger niet goed achter. Méérdere verhalen in de bundel beginnen overigens met een tijds- en/of plaatsbepaling, alsof wat komen gaat een fundament nodig heeft, een anker – en ook daar werkt het. Ik vermoed dat Lodewijk als schrijver van goeden huize komt.

Het oeuvre van Lodewijk echoot overigens wel degelijk het werk van Reve. Ik benoemde net al de combinatie regen en zon, het optimistisch pessimisme, je moet er toch iets van maken, en de dood is nooit ver weg, zie de maden in het zojuist aangehaalde fragment, maar ook qua stijl zijn er overeenkomsten. Net als Gerard houdt Lodewijk van archaïsch, plechtig taalgebruik, speelt hij met clichés en bezigt hij de temperamentvolle ‘zo zit het’-toon – de imperatief is nooit ver weg. De belangrijkste overeenkomst is evenwel dat beiden in ruim een halve eeuw een oeuvre hebben opgebouwd dat sterk autobiografisch is; vorm en vent gaan een ingenieus verknoopt verbond aan – en daarmee geven beide auteurs het persoonlijke leven, en daarmee het bestaan in zijn algemeenheid, een haast verheven radiatie. En dat is geen geringe prestatie.
Een derde schrijver die met een vergelijkbare focus en inzet schrijft, gedurende eenzelfde tijdsspanne, is Willem Brakman, maar zijn barokke, divergerende idioom staat diametraal op de frugaliteit en convergentie die Lodewijk nastreeft.

Terug naar De zoete inval. Het is een bonte bundel geworden, al vormen de verzamelde verhalen, brieven en gelegenheidsteksten wel degelijk een eenheid, een hechte eenheid zelfs. Lodewijk trekt zich niets aan van veronderstelde genregrenzen; de teksten verwijzen naar elkaar én naar het oeuvre van de schrijver. Ik zou willen zeggen: ze gaan bij elkaar op bezoek, al klinkt dat een tikkeltje larmoyant. Ik vermoed evenwel dat de schrijver met zijn verhalen, met zijn boeken, een familie probeert te creëren, een familie waar hij bij wil horen. En wie het oeuvre van Lodewijk een beetje kent, weet dat het woord ‘familie’ een beladen term is – het onvermogen tot relationeren is nooit ver weg. In zijn dodenboek In zee gaat niets verloren schrijft Lodewijk: ‘Ik sta in geen enkele traditie, hoor nergens bij.’

De intertekstualiteit. Ik beperk me hier tot een paar sprekende voorbeelden die illustreren hoe enkele motieven als verbindingslijnen fungeren en de verhalen uit de bundel, en het oeuvre, aan elkaar rijgen.

In de voordracht ‘Moederdag’, gehouden in de Janskerk in Haarlem richt Lodewijk een monument op voor zijn moeder. Hij verwijst daarbij naar de ‘compensatietheorie’ van Alfred Adler, een collega van Sigmund Freud. Adler schreef de talrijke successen van het joodse volk op kunstzinnig en wetenschappelijk gebied toe aan een drang tot excelleren, om te ontkomen aan het (al dan niet) opgedrongen gevoel van inferioriteit.
Lodewijks vader was weliswaar joods – ‘en niet zo’n beetje ook’, schrijft Lodewijk – maar verre van ambitieus; hij praatte liever met zijn kippen en zijn dashond dan met andere mensen. Een direct gevolg van het feit dat diens ouders en broer in 1940 samen zelfmoord pleegden, om niet in handen van de Duitsers te vallen. Lodewijks moeder was niet joods, maar zij bracht de theorie van Adler volgens de schrijver glorieus in de praktijk, omdat zij als vrouw was geboren en daardoor niet mocht studeren en dus geen carrière kon maken.
In het autobiografische verhaal ‘Komt tijd, komt onraad’ beschrijft Lodewijk hoe hij als prille tiener op de middelbare school vernederd wordt door een leraar, hij voelt zich het lulletje van de klas. Ik citeer: ‘Maar thuis besteedde ik aan het vak Frans, in almaar groeiende wraaklust, zoveel meedogenloze tijd, dat in die kazerne aan het Santpoortplein de negens en tienen op mijn conduitestaat voor Frans als granaten insloegen.’ De laatste zin van het verhaal: ‘Excelleren is de beste methode om wraak te nemen.’
Het ontroerende verhaal ‘Zwerver’ eindigt met de zin: ‘Een beetje waardering op zijn tijd, dat houdt mij gaande.’ Het is in dit verhaal sarcastisch bedoeld, maar het ‘gezien worden’, om opnieuw naar Reve te verwijzen, is belangrijk voor Lodewijk. Excelleren om gezien te worden.
In het daaropvolgende verhaal staat de volgende passage: ‘Mijn standaardantwoord op de vraag: “Waarom schrijft u?” luidt: “Om niet anoniem te passeren”.’
En in het verhaal ‘Life imitates art’ schrijft Lodewijk: ‘Maar aangezien mijn boeken mijn bestaan rechtvaardigen en niet andersom, zoals bij de meeste schrijvers, of in concreto: aangezien ik alleen in mijn boeken werkelijk besta…’
In hoeverre resoneert de Adler-theorie in het werk van de half-joodse schrijver L.H. Wiener? Het is een interessante invalshoek voor een toekomstig biograaf. Kopieert de schrijver die L.H. Wiener heet wellicht de dadendrang van zijn in een kansarme omgeving opgegroeide moeder en/of compenseert hij de lethargie van zijn joodse vader?

Een tweede, ietwat luchtiger voorbeeld van het allesomvattende web dat Lodewijk met zijn bundel, met zijn oeuvre, spint: de liefde voor en compassie met dieren, vooral met vogels, symbool van de verbeelding – het relationeren gaat hem beter af met dieren dan met mensen. Ik kan me levendig voorstellen dat Lodewijk een uitbraak van vogelgriep erger vindt dan het vigerend coronavirus. En ook hierbij resoneert wellicht zijn familiegeschiedenis. Maar zoals gezegd wil ik het tweede voorbeeld luchtig houden.
In het verhaal ‘Life imitates art’ wordt de dood van zijn poes Lolita gekoppeld aan de vondst van een van de voorste slagpennen van een buizerd. Lodewijk beschrijft dit met een reeks staccatozinnen, zo zakelijk mogelijk, om de ontroering weg te drukken, maar juist daardoor ontstáát de ontroering. De reeks klinkt als een gedicht, ik citeer:

Ik raap hem op en steek hem voorzichtig bij me.
Wanneer ik thuiskom ligt Lolita dood op mijn bureau.
Haar bek staat open.
Alsof ze aan een kramp is overleden.
Een voortand ontbreekt – wist ik niet.
Er loopt zwarte smurrie uit haar linkeroog.
Ik moet een raam openzetten.
En nogal wat opruimen.
Schoonmaken is het woord.
De theedoek gooi ik weg.
Ik was er liever bij geweest.
Voor haar, niet voor mij.

De begrafenis van de poes en de vondst van de veer komen terug in andere verhalen van de bundel, maar dan net effe anders.
In het verhaal ‘Buizerd’ ontfermt Lodewijk zich over een jonge buizerd en brengt die naar het Vogelhospitaal. De vogel is daar waarschijnlijk gestorven, maar Lodewijk laat de jonge buizerd tijdens een wandeling vrolijk op zijn schouder neerdalen en hem dankbaar aankijken – in de vogelvriendschap resoneert Lodewijks roman Nestor –, en dan volgen deze zinnen:

Haar snavel centimeters van mijn gelaat.
Zo keken we elkaar aan.
Haar donkere ogen vonkten.
Toen zette ze weer af.
Steeg met volle veugelslagen op.
En verdween uit het zicht.

Zo staat het geschreven.
En zo is het dus gebeurd.
Voor altijd.

Life imitates art. Lodewijk helpt de werkelijkheid een handje om wenselijkheid te worden. En andersom. Hij mythologiseert, benut de performatieve kracht van literatuur – hij onderwerpt zich aan de literaire wetmatigheden, om het in zijn eigen woorden te zeggen, hij heeft liever inkt dan bloed door zijn aderen stromen.

Een derde, en laatste, voorbeeld. In meerdere verhalen duikt Under Milk Wood op, het hoorspel van Dylan Thomas over het verstrijken van de tijd. In de bundel wemelt het overigens van de Engelse citaten, vooral van Shakespeare. Sporen van de leraar Engels die hij vele jaren is geweest, en wellicht ook vermomde manifestaties van de Adler-theorie…

De zoete inval is ontroerend, humoristisch, vilein, maar bovenal krachtig geschreven door een droeve demiurg die zijn optimisme, zijn liefde voor het leven zou ik bijna willen zeggen, probeert te maskeren met misantropie die maar geen misantropie wil worden. Populair gezegd: onder de opgepompte mannelijkheid schuilt een watje – en dat bedoel ik absoluut niet denigrerend.
Het titelverhaal is een pareltje dat in één adem genoemd kan worden met zijn door de Volkskrant tot beste naoorlogse verhaal uitgeroepen ‘Op zaterdagmorgen na de lessen’, waarvan de eerste zin eveneens een tijds- en plaatsbepaling bevat.
Het verhaal ‘Ippon’ beschrijft het judoverleden van zijn zoontje, en dan vooral het mislukt examen groene band. Ik móét de laatste alinea citeren, want daarin zit veel van wat een echte Wiener zo onweerstaanbaar maakt, venijn én warmte:

Ongeveer twee maanden later brak er brand uit in Sportacademie Nauwelaerts de Agé aan de Bloemendaalseweg. Het vuur scheen ontstaan te zijn in de judozaal, de dojo, maar had gelukkig niet het gehele complex in de as gelegd.
Die brand is niet door mij aangestoken.
Echt niet.
Je kunt niet aan alles denken.
Of, hoe moet ik het zeggen: ik kwam te laat op het idee.

Het Wiener-universum is wars van de tijdgeest, maar niet wereldvreemd. Het heden heiligt het verleden, en vice versa, en het heden óntheiligt het verleden, en omgekeerd.
Ik zou elk verhaal er even uit willen lichten, zinnen willen citeren. Bijvoorbeeld die waarin hij een gedicht van Elsschot verbetert, of die waarin hij Latijn van eigen makelij presenteert, maar waarover niet gecorrespondeerd kan worden, of die waarin hij schrijft dat hij geen hekel heeft aan zwervers, althans niet meer dan aan andere mensen, of die waarin Zandvoort transformeert in Spekcity. Maar dat doe ik niet. Jullie moeten de bundel gewoon kopen en lezen. En herlezen. Bij een eerste lezing ontgaat je veel. Herlezen, ik kan het ook elke recensent van harte aanbevelen.

Tot slot een paar persoonlijke ervaringen met de schrijver die L.H. Wiener heet.

Ik citeer uit Ik bestaat uit twee letters, mijn dagboek dat in de reeks Privédomein is verschenen, de scène speelt tijdens de zomerborrel van 2017 bij uitgeverij Atlas Contact:

Lodewijk Wiener was weer ouderwets op dreef. Wij zaten samen aan een tafeltje en voor ons stond een verlaten glas sangria. ‘Daar heb ik zin in,’ zei hij. ‘Dan drink je het toch op,’ reageerde ik. ‘Dat kan ik niet, ik ben een stel dat-man.’ Ik vroeg wat hij daarmee bedoelde. Hij legde uit dat hij op een neurotische manier nadenkt over zijn omgeving, over de overmacht vooral. Hij heeft geen motor, want onder het rijden gonst voortdurend door zijn kop: stel dat een band klapt… ‘Wat heeft dat met de sangria te maken?’ vroeg ik. ‘Er kan iemand strychnine in hebben gestrooid. Ik heb vele vijanden.’ ‘Ik zal voorproeven,’ zei ik lachend en nam een slok. ‘Een bittere smaak?’ vroeg Wiener. ‘Nee, zoet, je kunt het glas gerust leegdrinken.’ ‘En toch doe ik dat niet, het duurt even voor het gif begin te werken. Ik haal wel een verse sangria.’ Hij stond op. Ik had kunnen tegenwerpen dat misschien iemand strychnine in de bowlkom had gestrooid, een literatuurhater, maar dat deed ik niet.

Een tweede anekdote. In mijn dagboek beschrijf ik mijn belangrijkste zelfmoordfantasie: een theatrale sprong van de klif van Beachy Head aan de zuidkust van Engeland. Lodewijk las hierover en tijdens een van zijn zeiltochten met Annalisa voer hij langs de klif. Dat bracht hem op een idee. Niet veel later ontving ik van hem een stukje Beachy Head. En dat was vast niet als aanmoediging bedoeld.

Lodewijk heeft zich wel vaker op een vaderlijke manier over mij ontfermd – vergeef mij het woord ‘vaderlijk’, maar ja, Lodewijk is nu vijf jaar ouder dan mijn vader is geworden, en dan ga je al snel projecteren.
Toen ik enkele jaren geleden werd ontslagen door Fontys Hogescholen, omdat ik het publiekelijk opnam voor een controversiële minderheid, schreef Lodewijk een felle brief naar het college van bestuur. Ik citeer de laatste zinnen:

Anton Dautzenberg in zijn ambt herstellen zou van grootheid getuigen, maar die grootheid mist u en mijn brief bevat dan ook geenszins een verzoek daartoe. Sterker nog, ik zou de heer Dautzenberg willen adviseren weg te wezen bij Fontys Hogescholen, zoals ik ook eenieder die dat nog zou overwegen, zal adviseren zich niet aan uw instituut in te schrijven.

Ik ben Lodewijk nog altijd dankbaar voor zijn steun. Hij was een van de weinigen die mij indertijd hebben geholpen.

Tot slot een tip voor eenieder die ruzie krijgt met Lodewijk, en vroeg of laat geldt dat voor ons allemaal. Begint hij tijdens een gesprek rood aan te lopen, en trekken zijn ogen vervaarlijk samen, als een biddende valk die een prooi heeft gespot, de vogel die hij zo graag zou willen zijn, met een blik eerder fel dan kwaadaardig, geef hem dan snel een kus op de wang. Hij ontdooit onmiddellijk.

Lodewijk, van harte gefeliciteerd met je 75ste verjaardag en met je prachtige bundel. En ik verheug me enorm op Zeeangst, je zeillogboek dat later dit voorjaar bij uitgeverij Pluim verschijnt. En om de cirkel rond te maken, jij zou zeggen ‘to complete the circle’: vijanden maken is een overschatte bezigheid, of om opnieuw jouw woorden te gebruiken: boos worden verliest decorum – of zoals je in ‘Moederdag’ schrijft: mannelijke strijd en mannelijke onmacht zijn twee destructieve krachten die in elkaars verlengde liggen en waar de wereld aan te gronde gaat. Dus geniet van je vrienden, geniet van de liefde, geniet van je verloofde voor het leven.
Maar een béétje oorlog kan natuurlijk geen kwaad, in de tegenmelodie zit ook muziek, en het helpt je wellicht om daarmee de zonzijde van de laatste kwarteeuw van je leven te illumineren, zonder schaduw geen licht. En het helpt je vast en zeker ook om je emoties, in de meest brede zin van het woord, en ik citeer opnieuw uit je werk, ‘op literaire wijze tot expressie te brengen en ze in die vorm tijdloos te fixeren.’ Dat levert vast nog een aantal boeken op, excellénte boeken.

A.H.J. Dautzenberg