Švejk en Tsjonkin – ieder voor zich brave soldaten. Wat kunnen soldaten anders zijn dan braaf? Bevelen uitvoeren zullen ze, zonder ja maar, zonder met hun meerdere in discussie te gaan en zonder aan hun eigen hachje te denken. Aan genoemde Švejk en Tsjonkin wijdden Jaroslav Hasek in 1923 en Vladimir Vojnovitsj in de eerste helft van de jaren zeventig satirische romans die zich afspeelden in respectievelijk de eerste en de tweede wereldoorlog en een sterk antimilitaristisch karakter hadden, juist doordat die soldaten in hun braafheid buitengewone sukkels waren met wie de glorie van het vaderland nu niet bepaald was gediend. Vojnovitsj’ boek mocht dan ook niet in de Sovjet-Unie verschijnen; de auteur werd uit de Schrijversbond gestoten.

Nu is er ook in de Nederlandse literatuur zo’n brave soldaat opgestaan. Swartjes heet hij. Max Niematz begint zijn vijfde roman, Het wachtlokaal, zo: ‘Niet te weten wie Swartjes is, zou ons vrijwaren van heel wat narigheid. Het zou ons om te beginnen verlossen van de vraag of er wel ooit een dienstplichtig sergeant van die naam bestaan heeft.’

Kennelijk heeft Niematz ‘ons’ niet voor die berg narigheid willen behoeden door ‘ons’ in zalige onwetendheid omtrent Swartjes te laten. Wie zijn die ‘ons’ eigenlijk? Probeert de schrijver met zijn lezers samen te spannen tegen Swartjes? Is het de pluralis majestatis waarmee hij zijn verhevenheid ten opzichte van zijn hoofdpersoon tot uitdrukking brengt?

Hoe dan ook doen die eerste zinnen sterk denken aan het begin van De merkwaardige lotgevallen van soldaat Ivan Tsjonkin in de vertaling van Gerard Kruisman uit 1977: ‘Of het echt gebeurd is of niet, kan op dit moment niemand met zekerheid zeggen […].’

Of Swartjes echt bestaan heeft, doet er niet toe, net zo min of de lotgevallen van Tsjonkin of Švejk werkelijk zijn gebeurd. ‘Helaas, geheel ondenkbaar is dat niet,’ luidt zin drie van Het wachtlokaal. 

Ikzelf heb geen militaire ervaring omdat ik met een been dat een centimeter korter is dan het andere destijds niet door de keuring kwam, tot mijn onuitsprekelijk genoegen overigens, maar van de ervaringen van vrienden weet ik dat misschien niet zozeer Swartjes echt heeft bestaan, als wel de omstandigheden waarin hij zijn dienstplicht moet vervullen. Die Švejk en Tsjonkin dienden tenminste nog in oorlogstijd: oorlog, de ultieme legitimatie van het beroep soldaat. Swartjes is de klos in vredestijd, geen moer te doen.

Wachtlopen moet hij. Wachtlopen? Wachtzitten is een beter woord. In het wachtlokaal van de titel staat een bureau waarop een telefoon. Als die gaat, moet Swartjes een code noteren. Met potlood omdat een balpen wel eens weigert. Maar die telefoon gaat niet, want als-ie gaat, is het oorlog. Swartjes zit op een bureaustoel met wieltjes waarmee hij ellipsen, cirkels en achten draait door het lokaal.

Hij probeert de tijd die hij in het wachtlokaal moet doorbrengen te eigen nutte aan te wenden, zijn karakter te versterken, zich zelfdiscipline bij te brengen, zijn slappelullengedrag te overwinnen, maar daar komt natuurlijk niets van terecht. De dienst is Swartjes zo al een veilig nest, de buitenwereld is hem te boos. Elke keer als hij iets buiten het wachtlokaal onderneemt, loopt dat slecht af. En gek wordt hij toch. De boezem van Miep die in de kantine staat, heeft daar alles mee te maken.

Niematz vertelt het verhaal in laconieke zinnen als: ‘Ze waren bevriend geraakt hier in Schaarsbergen, noem het zo’ en ‘[…] terwijl de generaal […] zich ernstig afvroeg of dit en dat, en van mening was dat zus en zo…’ Iemand heeft ‘een nogal ongenaakbaar kaal hoofd’, een ander ‘misschien het IQ van een spoorwegbeambte’.

Door die losse toon wordt het boek nergens zwaar en is het overwegend amusant, hoewel het slecht afloopt en je met die arme Swartjes hebt te doen. Misschien dat iemand die in dienst heeft gezeten, kan zeggen of het ‘echt gebeurd’ is. Mij zou het niets verbazen.

Frank van Dijl

Max Niematz – Het wachtlokaal. Uitgeverij Contact.

Deze recensie stond eerder in HP / De Tijd van 6 juni 2009.