‘Biljarten via de band’

Het eerste boek dat ik ooit van Hugo Claus las, was Omtrent Deedee, de zwarte familiekomedie uit 1963. Het zal, schat ik, zo’n zes, zeven jaar na het verschijnen zijn geweest. Ik was bezig met mijn eerste schreden als literatuurlezer en ik was meteen verkocht. Karel van het Reve beschrijft ergens het eigenaardige fenomeen dat je soms een paar alinea’s van een jou onbekend auteur leest en meteen weet: van deze schrijver wil ik alles lezen! Dat had ik, een mensenleven geleden, met Claus en hij is sindsdien steeds aan mijn zijde gebleven.

Over het algemeen staat Claus’ magnum opus Het verdriet van België (1983) niet helemáál ten onrechte bekend als een tamelijk getrouw autobiografisch werk. In Het verdriet staat niet alleen presenteert Claus-biograaf Mark Schaevers het leven van de schrijver aan de hand van zijn andere werk. Dat lijkt een tamelijk riskante onderneming, omdat Claus zelf altijd bij hoog en bij laag beweerde beslist géén autobiografisch schrijver te zijn. Maar van de andere kant gaf hij wel weer ruiterlijk toe volop personen en elementen uit zijn leven voor zijn verhalen te gebruiken. Als een soort springplank, of, zoals hij het in een interview met Jan Brokken noemde, als ‘biljarten via de band’: het karakter of de gebeurtenis bestaat, maar komt uiteindelijk wel heel anders in het verhaal terecht – of in een heel ander verhaal.

Zo lijken de eerste ideeën voor Omtrent Deedee ontsproten te zijn aan een familiebijeenkomst van de Vanderlindes, Claus’ familie van moederskant. In de pastoorsmeid Nathalie is zijn tante Henriette te herkennen en in de ongeremde Jeanne Claus’ moeder. Maar het verhaal zelf is eerder een zelfstandig literair product, dan een verslag van die bewust bijeenkomst. Er wordt dan ook niet uit Omtrent Deedee geciteerd in Het verdriet staat niet alleen. Maar tante Henriette staat er wel in! Het boek opent met een familieportret uit 1955 dat later in Natuurgetrouwer (1969) terecht gekomen is en waarin Henriette prominent wordt voorgesteld. Op haar achttiende kuste een verliefde buurjongen haar onverhoeds op haar wang. Het brave meisje ging dat ’s anderendaags na een slapeloze nacht meteen biechten en ’s avonds stond de pastoor al op de stoep om de twee zondige kinderen aan de tand te voelen:

Twee uur lang werden de zondaars ondervraagd. Wat heeft hij gedaan? Hoeveel keer? Waarom maar één kus? Zijn jullie in de kelder geweest? Of naar boven? Zeg het! Het overgevoelige meisje Henriette heeft er een aandoening aan de schildklier door gekregen. Korte tijd daarop werd zij zwaarlijvig. Veertig jaar lang heeft zij dan in de frustratie, in de eenzaamheid van haar vetzucht haar moeder verzorgd.
Mijn moeder was gelukkig van een robuuster temperament. De nonchalante, noemden haar broers en zusters haar en ik ben er blij om. Moge haar speelse nonchalance haar blijven behoeden in de goede en de kwade tijden tegen de zeloten, de fnuikers, de belanghebbenden.

Ja, dat zijn ze, de Nathalie en de Jeanne die ik al kende.

Na dit openingsakkoord voert het boek de lezer langs het elfde hoofdstuk uit De hondsdagen (1952, de kostschooltijd) en via onder andere fragmenten uit De verwondering (1962, de oorlog), Een zachte vernieling (1988, de Parijse jaren), De koele minnaar (1955, Italië) en Het jaar van de kreeft (1972, de relatie met Kitty Courbois), naar het onvermijdelijke slot in de mooie novelle Een slaapwandeling (2000, beginnende alzheimer). Mark Schaevers heeft elk van de 24 verhalen, novellen en fragmenten van een korte toelichting voorzien. Na Een slaapwandeling beschrijft hij hoe Claus vanaf 1999 de eerst symptomen bij zichzelf gewaar werd, met als belangrijkste aanzet een ontmoeting met een vrouw in de Amsterdamse stadsschouwburg, in wie hij Kitty Courbois niet had herkend. (Ik herinner me zelf een ontroerend optreden in Tilburg, veel later, twee jaar voor zijn overlijden, waarbij Claus na het slotapplaus geen idee had waar hij heen moest. De zaal verstomde en Remco Campert, die al bijna de coulissen had bereikt, keerde om en begeleidde zijn goede vriend van het podium.)
In ‘Zielsverhuizing, een nawoord’ geeft Schaevers wat paradoxaal toe dat we Hugo Claus geen autobiografisch schrijver moeten noemen.

Niet dat men de inbreng van eigen levenservaringen als vertrekpunt voor zijn teksten herkende, stemde Claus wrevelig, wel het uitvergroten van het belang daarvan voor het eindresultaat, het autonome kunstvoorwerp dat hij ervan maakte. De versmelting van ervaringen en fantasieën in het alchemistisch proces dat schrijven heet, dat interesseerde hem. ‘Ik schrijf in transformaties,’ hield hij Jan Brokken voor nadat hij Het verdriet van België voltooid had (Haagse Post, 12 maart 1983). Niet de springplank interesseerde hem, maar de sprong, de zielsverhuizing binnen zijn woorden.

Het is een mooie observatie, die echter niet hoeft te betekenen dat we de autobiografische dimensie in Claus’ werk moeten relativeren, aldus Schaevers. Al is het alleen maar om te ontdekken hoe de verhalen ‘gestuwd worden door trauma’s opgelopen in de kinderjaren en jeugd (de kostschool, de oorlog), door de aard van de verhouding met zijn ouders en zijn bredere clan, door zijn vrijheidsdrang, geworteld in de naoorlogse tijdgeest.’
Het geheel levert een (deels nieuwe) kijk op vertrouwde werken, maar vooral ook een mooie aanleiding om al die verhalen in Claus’ eigen bloemrijke taal weer eens te herlezen. En om na Het verdriet staat niet alleen ook al die andere verhalen en romans weer eens uit de kast te halen. En daar tussendoor ook de gedichten natuurlijk. Het is er nu de tijd voor.

Jan de Jong

Hugo Claus – Het verdriet staat niet alleen. Een leven in verhalen. Verzameld door Mark Schaevers. De Bezige Bij, Amsterdam. 478 blz. € 23,99.