De gruwelijke schoonheid van terloops geweld

In de verhalen van Isaak Babel buitelen de fraaie zinnen over elkaar heen. Ze verhullen de wreedheid van het leven in Rusland niet. De lezer overrompelt het haast terloopse geweld vaak. Neem het begin van het verhaal ‘De openbare bibliotheek’, dat exemplarisch is voor Babels weergaloze stijl. In de eerste twee alinea’s karakteriseert hij het menstype bibliothecaris en het andere personeel dat er werkt.

Mensen die in een bibliotheek werken staan in nauw contact met het boek en het weerspiegelde leven en zijn zelf als het ware een afspiegeling van levende, echte mensen geworden.

Zelfs de bedienden in de garderobe zijn raadselachtig stil, vervuld van een beschouwelijke rust, niet donker en niet blond, maar iets ertussenin.

Als deze rustige functionarissen thuis zijn, is het gedaan met het decorum, lezen we in de derde alinea.

Thuis drinken ze misschien op zaterdagavond ethylalcohol en slaan ze hun vrouw langdurig, maar in de bibliotheek zijn ze bedeesd van aard, onopvallend en ingetogen somber.

Het is alsof ook de lezer een mep krijgt, zo onverwacht duikt het geweld op.

‘De openbare bibliotheek’ is één van de meer dan honderd verhalen in Alle verhalen van de Russisch-Joodse schrijver Isaak Babel (1894-1940). Uitgeverij Van Oorschot bracht deze titel onlangs op de markt. Het gaat niet om een nieuwe uitgave, maar om de vierde druk van Verhalen van Babel. De eerste druk verscheen in 2013 als onderdeel van de Russische Bibliotheek. De nieuwe uitgave heeft een licht gewijzigde titel, een ander omslag, ziet er twee keer zo dik uit, maar telt hetzelfde aantal pagina’s als de dundrukeditie uit 2013 en gelukkig is er niets veranderd aan de prachtige vertaling van Froukje Slofstra. Ook haar informatieve nawoord is integraal overgenomen.

Babels verhalen worden bevolkt door rebbes, arme sloebers, marskramers, verkrachte vrouwen, eenzame mannen die ‘noodgedwongen de meisjes verkrachten die ze tegenkomen’, paarden die naar de slacht moeten, studenten, militairen, oplichters, klerken en belastinginspecteurs. De schrijver zelf is terug te vinden in de studieuze jongen die in het appartement van zijn grootmoeder op zaterdag de lessen voorbereidt die privédocenten hem komen geven en de verslaggever Ljoetov in De Rode ruiterij.

Het geweld in Babels verhalen mag terloops aandoen, het komt niet uit de lucht vallen. Als tienjarig kind maakt de schrijver in Nikolajev, honderdtwintig kilometer ten oosten van Odessa, een pogrom mee en als twintiger is hij soldaat, tolk van de communistische geheime dienst en oorlogscorrespondent. In ‘De geschiedenis van mijn duiventil’ (1925) komt de pogrom terug. De verteller is een jongen die zich voorbereidt op het toelatingsexamen voor de voorbereidingsklas van het plaatselijke gymnasium. Er is slechts plaats voor twee Joodse jongens. Hoewel hij zijn examen uitstekend maakt, wordt hij niet toegelaten. De corrupte graanhandelaar Efroessi betaalt 500 roebel smeergeld zodat zíjn zoon naar het gymnasium mag. Een jaar later slaagt de hoofdpersoon voor het examen van de eerste klas van het gymnasium, een haast bovenaardse prestatie waarvoor hij vele grammatica’s, gedichten en geschiedenisboeken uit zijn hoofd moest leren. Op het vreugdefeest dat zijn vader voor hem aanricht, vergelijkt zijn leraar Hebreeuws de jongen met David die Goliath heeft verslagen.

Als de gymnasiast in de herfst van 1905 aan zijn schoolcarrière begint, mag hij als beloning een paar koppels duiven kopen. De aankoop van de duiven valt samen met het begin van de pogrom in de stad waarbij zijn opa wordt vermoord. Meesterverteller Babel laat de aanloop naar de pogrom (de invoering van de eerste Russische grondwet door Tsaar Nikolaas), het aanzwellende geweld, de angst van de moeder, het onderhandelen over de prijs van de duiven op de vogelmarkt en de dodelijke vervolging van de joden in Nikolajev naadloos in elkaar overlopen. Als de ik-figuur met zijn duiven naar huis rent, komt hij de invalide handelaar Makarenko tegen die spullen opkoopt die tijdens de pogrom zijn geplunderd. Terwijl Makarenko’s vrouw Katoesja zegt dat de joden vernietigd moeten worden, mishandelt de heler de jongen en slaat hij tegelijkertijd één van zijn duiven dood.

Ik lag op de grond, en de ingewanden van de geplette vogel dropen van mijn slaap. In kronkelige straaltjes dropen ze spetterend van mijn wangen en verblindden me. Een tere duivendarm kroop over mijn voorhoofd, en ik sloot mijn nog niet volgelopen oog om de wereld die zich voor me ontvouwde niet te zien.

Babel beschrijft de rest van de pogrom met een gruwelijke schoonheid. ‘De hele straat was gevuld met het krakende, knappende, zingende geluid van versplinterend hout.’

Als de hoofdpersoon op de grond ligt, geeft hij zich over aan de aarde, ‘die in geruststellende stomheid’ onder hem lag.

Die aangestampte aarde leek in niets op ons leven en op de examens die ons daarin te wachten stonden. Ergens ver weg reed het onheil over de aarde op een groot paard […] De aarde rook naar vochtige diepten, naar het graf, naar bloemen.

Het is moeilijk om in ‘De geschiedenis van mijn duiventil’ niet een voorbode van het bloedbad van Babi Jar te zien. In september 1941 vermoordden de nazi’s, geholpen door Oekraïense collaborateurs, bijna 34.000 Joden uit Kiev in het ravijn Babi Jar. De Joden moesten in het ravijn gaan liggen en werden doodgeschoten. De lijken werden bedekt met een laag aarde, waarna de volgende groep op de doden moesten gaan liggen om vermoord te worden. Babel leefde toen al niet meer. Hij werd in 1939 slachtoffer van de stalinistische zuiveringen. Hij werd beschuldigd van landverraad, spionage en terrorisme, gemarteld en in januari 1940 geëxecuteerd.

Babel droeg zijn verhaal over de pogrom op aan zijn vriend en mentor Maksim Gorki, die zijn eerste verhalen publiceerde en de jonge auteur aanraadde om zich ‘onder de mensen te begeven’ om een betere schrijver te worden. Babel nam die raad ter harte en diende in 1917 als soldaat aan het Roemeense front. Tijdens de Russische Revolutie was hij tolk bij de bolsjewistische inlichtingendienst Tsjeka. In 1920 trok hij onder de schuilnaam Kiril Vasiljevitsj Ljoetov (hij wilde niet dat de soldaten wisten dat hij een Jood was) als tolk en oorlogscorrespondent met de kozakken van rode cavalerie door Oekraïne, Galicië en Polen, hield een dagboek bij en publiceerde reportages en feuilletons over de burgeroorlog in verschillende Russische kranten. In 1926 verscheen in Moskou Babels verhalenbundel De Rode ruiterij, die ook in Alle verhalen is opgenomen. De verhalen, die zijn doordrenkt van geweld, antisemitisme en heimwee naar de verloren Joodse wereld, waren meteen een groot succes en het boek beleefde herdruk op herdruk. Meteen al in 1926 verschenen Babels verhalen in het Duits en werden ze geprezen door niemand minder dan Thomas Mann, Hermann Hesse en Kurt Tucholsky. De Rode ruiterij is vorige maand ook als losse uitgave verschenen in Van Oorschots nieuwe reeks de Kleine Russische Bibliotheek.

Babels werk, waarvoor hij volgens de bekende Duitse criticus Marcel Reich-Ranicki de Nobelprijs had verdiend, wordt gekenmerkt door contrasten. Veel verhalen bestaan uit schrille contrasten tussen alledaagse, absurde en extreem gewelddadige gebeurtenissen. Het eerste verhaal in De Rode ruiterij begint poëtisch: ‘Purperen papavervelden bloeien om ons heen, de middagwind speelt in de vergelende rogge, maagdelijke boekweit verrijst aan de horizon als de muur van een verafgelegen klooster.’ ’s Avonds wordt de verteller ingekwartierd bij een Joods gezin. Hij gaat in een bed liggen waar al een man ligt. Hij ontwaakt uit een nachtmerrie omdat de vrouw des huizes hem wakker maakt. Dan ziet hij dat de man naast hem dood is. ‘Zijn strot is eruit gerukt, zijn gezicht is doormidden gekliefd en donkerblauw bloed ligt in zijn baard, als een klont lood.’

Een tegenstelling die het gehele literaire werk en de dagboeken van Babel kenmerkt, is – in de woorden van Slofstra – ‘het verlangen te ontsnappen aan het geborgen, beklemmende joodse leven van de sjtetl en te proeven van de nieuwe communistische vrijheid en gelijkheid, opgenomen te worden in de ruige, mannelijke wereld van de revolutionairen’.

In het verhaal ‘Karl-Jankel’ (1931), dat zich afspeelt in Babels geboortestad Odessa, staat de oude wereld van de orthodoxe grootmoeder Brana Broetman en de morsige broddelmohel Naftoela tegenover de nieuwe Sovjetmacht. In de voornaam van de illegaal besneden baby Karl-Jankel is het contrast in al zijn hevigheid samengebald. Het kind is op last van zijn communistische vader vernoemd naar Karl Marx en wordt door zijn grootmoeder Jankel genoemd. Kort na zijn geboorte wordt Karl-Jankel door zijn grootmoeder ontvoerd terwijl zijn moeder met borstklierontsteking in het ziekenhuis ligt en zijn vader voor de Communistische Partij op pad is. Ze laat hem besnijden omdat ze behoefte heeft aan een kleinzoon die de Joodse traditie voortzet. Haar schoonzoon daagt haar voor het gerecht. Het proces dat volgt is een bureaucratische en ideologische klucht. De kloof loopt ook dwars door het publiek dat bestaat uit soldaten van het Rode Leger die hun geweren in de aanslag houden, chassidische Joden met ‘bevermutsen op hun knieën’ en rabbijnen wier gezichten ‘in de onstuimige, stoffige schittering van de zon’ hingen.

Ik zou willen blijven citeren uit Babels verhalen. Als ik word verbannen naar een onbewoond eiland is Alle verhalen van Babel één van de drie boeken die ik meeneem.

Marie-José Klaver

Isaak Babel – Alle verhalen. Uit het Russisch vertaald door Froukje Slofstra. Van Oorschot, Amsterdam. 576 blz. € 24,90.