Poëzie heeft aan zichzelf genoeg

Er zijn grapjassen die vinden dat de oorlog die tussen 1914 en 1918 miljoenen doden eiste, geen wereldoorlog mag heten omdat Nederland niet meedeed. Hetzelfde zouden zij kunnen opperen over de wereldfaam van Tomaž Šalamun (1941-2014), de Sloveense dichter die in 1964 in één klap wereldberoemd werd toen hij na publicatie van zijn gedicht ‘Doema 1964’ de gevangenis in moest. Dankzij internationale druk stond hij na vijf dagen weer op straat. Hij schreef daarna nog 39 dichtbundels en werd vertaald in achttien talen. Hij was niet alleen dichter en voorman van de neo-avant-gardepoëzie in Midden-Europa, maar werkte ook aan universiteiten in Joegoslavië en Amerika en voor verschillende musea in Europa en de Verenigde Staten. Hij nam driemaal deel aan Poetry International. En toch verscheen er in het Nederlands in al die tijd slechts sporadisch een gedicht van hem in een literair tijdschrift.

Maar nu is er Ik weet, een bloemlezing met 82 gedichten uit vijftig jaar poëzie en dertig verschillende bundels. Ook het ongebundelde ‘Doema 1964’ staat er in, een tamelijk lang gedicht met de gewraakte regels:

o bezitter van mentale angsten
o gedresseerde intellectuelen met zweethandjes
o logici vegetariërs met een dioptrie van min vijftien
o rectors met muilkorven
o ideologen met jullie hoerenideologieën
[…]
o socialisme à la Louis XIV of hoe de arme diertje te beschermen
o honderdvijfendertig grondwettelijke organen of wat te doen met een dode kat zodat ze niet zou stinken
o revolutie van de massa’s of waar is het sanatorium dat ons van impotentie zou kunnen genezen

Hoewel er in deze regels meer politieke kritiek doorklinkt, schijnt het probleem hem toch vooral in die dode kat te hebben gezeten. De communistische havik Ivan Maček Matija voelde zich aangesproken. Niet vreemd als je weet dat ‘maček’ Sloveens is voor ‘kat’ en dat machthebbers doorgaans niet uitblinken door zelfrelativering. Hoe het ook zij, Šalamuns naam was gemaakt, al maakte hij de wellicht verstandige keuze om ‘Doema 1964’ niet in zijn debuutbundel Poker (1966) op te nemen. De vertalers noemen Poker zonder voorbehoud de belangrijkste Sloveense dichtbundel ooit. Het is in ieder geval een bundel die veel Oost-Europese avant-gardedichters heeft geïnspireerd. Een kort gedicht uit Poker:

Wat is walgelijkheid

Walgelijk is thuiskomen en zeggen
steek de kachel voor me aan
en niemand steekt de kachel voor je aan
en het is februari

ga weg ga weg
de grootste walgelijkheid ter wereld is de erwt

De gedichten van onze eigen avant-gardisten uit de jaren vijftig en zestig ademen verwantschap. Het protest uit ‘Doema 1964’ klinkt bij ons door in Luceberts ‘minnebrief aan onze gemartelde bruid indonesia’ en wellicht ook een beetje in ‘Iemand stelt de vraag’ van Remco Campert. Groot verschil is evenwel dat die Nederlandse dichters geen opsluiting hoefden te vrezen. Dat protesteert een stuk comfortabeler.

Uit 1968 stamt het tweeregelige titelloze gedichtje ‘ik heb een chinees gezien / een verschrikkelijke chinees’. Dat doet mij weer aan ‘Zeer vrij naar het chinees’ van C. Buddingh’ denken, maar misschien nog wel meer aan de nog nihilistischere versie van Riekus Waskowsky. In weer andere gedichten lijkt Šalamun zijn persoonlijke ervaringen met de actualiteit te combineren, zoals in het lichtvoetige ‘De eerste keer dat ik in New York City kwam’ dat de angst voor Sloveense agenten koppelt aan het bezoek aan boekwinkels en het vertalen van poëzie. De bundel, of liever: het overzicht, vormt met zijn 82 gedichten niet meer dan een globale, toeristische route langs een bijzonder oeuvre. Gelukkig stopt de bus bij heel veel mooie parels, die de reiziger doen verlangen naar meer. Maar er is niet meer, niet in het Nederlands althans. De laatste halte komt uit de postuum verschenen bundel Orgije (‘Orgiën’). T.S. Elliot meets Martinus Nijhoff meets Paul van Ostaijen. Het is een gedicht met de illusie van een autobiografisch voorval.

Wat poëzie doet

Men is vierenzestig en geeft les in zijn hopsala Engels.
Een undergrad stormt de klas binnen, illegaal. Hij wil

meeluisteren. Men gaat akkoord. De undergrad leest zijn lines.
Men wordt verliefd. De klas bruist op. Ook de klas wordt

verliefd. Het is zomer. Men is vijfenzestig en de undergrad
schrijft. Mag ik een aanbevelingsbrief. Men gaat naar Parijs, naar het

Gustave Moreau-museum, voor het eerst in tweeëndertig jaar,
om daar een echte aanbevelingsbrief te schrijven. Het dringt

tot hem door: Gustave Moreau is een dode, opgezette
sfinx, de undergrad leeft en straalt. Hij schrijft een echte

aanbevelingsbrief. De strijd begint. In de strijd: de beste
creative-writingopleidingen, tegenover elkaar of via de telefoon.

Undergrad rolls on the floor out of happiness. Men heeft
undergrad niet meer als student. Men wordt niet gestraft.

Ze zijn eraan ontsnapt, de apen. Tweeëntwintig
jaar en zesenzestig jaar, allebei jong. Men sterft snel.

Zoals gezegd: een gedicht met een bedrieglijk heldere epische laag. Maar goed beschouwd gaat het helemaal niet over ‘men’ en de ‘undergrad’. En al helemaal niet over Tomaž Šalamun, mocht iemand dat graag denken. Het gaat, zoals de titel al verraadt, over de werking van poëzie. Het gedicht vertelt geen geschiedenis, maar komt zelf als poëzie tot leven. Want, om Martinus Nijhoff te parafraseren: gedichten gaan noch over de schrijver, noch over de werkelijkheid. Ze zijn zélf werkelijkheid. Goede poëzie heeft immers aan zichzelf genoeg. In de woorden van Paul van Ostaijen: ‘Poëzie is woordkunst. Geen mededeling van emoties.’

Deze eerste grote Nederlandstalige kennismaking met de gedichten van Tomaž Šalamun is een voltreffer. Hopelijk vindt de uitgever ruimte en armslag voor meer.

Jan de Jong

Tomaž Šalamun – Ik weet. Gedichten 1964-2014. Vertaald door Staša Pavlović en Tom van de Voorde. Vleugels, Bleiswijk. 132 blz. € 27,59.