Het failliet, maar niet van de poëzie

Het failliet van Arnoud van Adrichem confronteert de lezer vooraleerst met de vraag: ‘Welk failliet?’ Het lange openingsgedicht ‘Schelp’, dat is opgebouwd uit 163 terzinen, stuurt het antwoord op enkele plekken in de meest voor de hand liggende richting, die van een zakelijk, financieel failliet. Enkele voorbeelden:

waar is al dat geld
gebleven? Nergens, zeg ik.
Het moet ergens zijn.

[…]

Wij willen geld zien.
Witgewassen, gestreken
in je kofferbak.

[…]

Je schuldenlast barst
open onder het gewicht
van een deurwaarder.

[…]

Verschoond van schulden,
hypotheekvrij. Ja, dat drinkt
vast veel lekkerder.

Het beeld lijkt duidelijk. Uit deze en de andere strofen komt een failliete zakenman naar voren, die voor zijn schuldeisers op de vlucht is en nu tijdelijk aan de tropische kust van een of ander belastingparadijs bivakkeert. Maar zo eenvoudig ligt het niet, gelukkig niet, in deze ingenieus gecomponeerde bundel. Vijf langere gedichten (het tweede, ‘Verf’’, beslaat zelfs meer dan veertig bladzijden) worden afgewisseld met vier blokken ‘Strandscènes’, die als een rode draad de bundel van een soort van eenheid voorzien. En ik kies het woord ‘blokken’ hier niet ondoordacht. Elk blok bestaat uit vier gedichten die zelf ook weer de lay-out van een vierkant hebben. En hoewel ook hier het zakelijke failliet niet achterwege blijft (‘Rijkman, u hier? / Cijferend in het ijle boet hij rendementsnetten, / prevelt boven zijn balansen die in brand staan’), houdt het lyrisch-ik zich op het stand toch vooral onledig met bier drinken, ijs eten en tieners begluren. Met name die laatste bezigheid koppelen de gedichten al vrij snel aan een ander soort faillissement.

Naast het zakelijke begint hier ook een moreel failliet door te klinken. Zeker als we in een paar ‘Strandscènes’ verderop lezen dat ‘Veertigjarige ogen zien hoe / een tiener haar broekje tussen haar volle billen / vandaan plukt’. Een moreel failliet dat zich ook al in het openingsgedicht ‘Schelp’ aankondigde:

Tieners dragen voor
het eerst bikini’s. Van jou
mag ik niet staren.

Het lange gedicht ‘Verf’ is van een heel andere orde. Het rolt een klein boekwerk lang als een lawine van namen, verwijzingen en citaten over ons heen. Gaat het over kunst? Zeker. Het gedicht voert ons langs namen als Rothko, Malevitsj, Schoonhoven, Hockney, Van Gogh, Newman, Still, De Kooning, Pollock. Ook andere kunstdisciplines komen langs: Christo, Hitchcock, Jagger. En vanzelfsprekend (denk ik dan) ook de literatuur. Burroughs, Brodsky, Kyorai, Sontag, Barthes, het Gilgamesj-epos. Soms lijkt het op name-dropping, maar dat is het niet. Het is een overdaad die alleen maar werkt omdát het een overdaad is. Verder figureren verfsoorten, kleuren en geuren (‘Je haar ruikt naar oasen’). Een cruciale strofe luidt:

De vraag is kennelijk niet welke kleur je te binnen schiet, maar welk woord. Het gedicht geeft zich als taalkunstwerk niet zo een-twee-drie gewonnen in deze veldslag der kunstgenres. Kort voor het einde beslecht de taal het pleit.

Klucht of tragedie, het is in ieder geval een taalkunstwerk geworden en geen schilderij of iets anders. Zelfs (of juist) als het zich halverwege relativeert in ‘Zo’n gedicht schrijft zich helemaal vanzelf natuurlijk. Sorry, maar dit / zou ik geen gedicht noemen’. Een gedicht van meer dan veertig bladzijden laat zich natuurlijk ook niet zo makkelijk met een andere kunstvorm associëren. Een symfonie is doorgaans evenwichtiger, een caleidoscopische film komt misschien in de buurt.

Met Het failliet schreef Van Adrichem een bundel die de lezer soms dwingt om tegen de onberekenbare stroom in te zwemmen. Of zich over te geven en in esthetisch genoegen en warme zelfkwelling te verdrinken. En dan heb ik het nog niet eens gehad over de fraaie geruchtenmachine die het gedicht ‘Maren’ is (ik hoorde dat… jij hoorde dat… wij hoorden dat…). Of het eigenaardige ‘Kennissen’ (‘Wij kennen een weduwe die de stilte van haar huwelijk mist. Ik ken een dichter met verlatingsangst, jij kent een schilder met bindingsvrees. Volgens mij hebben we het over dezelfde’).
Maar op de vraag waarmee ik dit stuk begon, over welk failliet Het failliet nou eigenlijk gaat, weet ik nog steeds het eenduidige antwoord niet. Waarschijnlijk omdat dat er niet is. Het is in ieder geval niet het failliet van de poëzie. Wat een genot!

Jan de Jong

Arnoud van Adrichem – Het failliet. Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen. 144 blz. € 21,99.