Ida Vos, de Marga Minco van de jeugdliteratuur
Over Ida Vos, Wie niet weg is wordt gezien (1981)

Als je over jodenvervolging in de naoorlogse Nederlandse literatuur leest, dan komt een aantal auteursnamen bijna vanzelf op, maar de kinderboekenschrijfster Ida Vos (1931-2006) wordt zelden genoemd. Ten onrechte, want het oeuvre van Vos is bijna uitsluitend gewijd aan haar ervaringen als kind met de jodenvervolging, van Wie niet weg is wordt gezien uit 1981, tot, om de belangrijkste titels te noemen, Anna is er nog (1986), Dansen op de brug van Avignon (1989), Witte zwanen, zwarte zwanen (1992) en haar voorlaatste boek, De sleutel is gebroken uit 1996. Er is naar verhouding maar weinig geschreven over wat Maaike van Herwaarden noemt Ida Vos’ ‘klein, maar indrukwekkend oeuvre’, al is het ook vele malen bekroond. (Literatuur zonder leeftijd (2006, p. 148-152).

Ida Vos is in 1931 in Groningen geboren en met haar ouderlijk gezin in 1936 naar Rotterdam verhuisd, waar zij het bombardement meemaakte. In 1940 verhuisden zij naar Rijswijk. Omdat haar vader, J. Gudema, in de oorlog voor de Joodse Raad werkte, dook het gezin pas in 1943 onder, gedeeltelijk samen, gedeeltelijk de twee kinderen, Ida en haar zusje Esther, gescheiden van hun ouders. De Joodse Raad was namelijk na de laatste razzia op 29 september 1943 opgeheven en al eerder op 25 mei ’43 werd de helft van de medewerkers voor transport opgeroepen. De meeste joodse Nederlanders waren toen al gedeporteerd of ondergedoken. Na de bevrijding keerde het voltallige gezin weer terug naar Rijswijk. In 1975 ging Ida Vos voor behandeling van een oorlogssyndroom naar Centrum ’40-’45 in Oegstgeest. Naar aanleiding van twee door haar geschreven verhalen in de bundel Uitverkoren (1979), samengesteld door Beccy de Vries, bij Querido, nodigde de uitgever haar uit een jeugdboek over de oorlog te schrijven, wat zij na aarzeling deed.

In dit boek, Wie niet weg is wordt gezien, beschrijft Ida Vos in voor kinderen begrijpelijke taal haar ervaringen als joods kind van acht tot dertien jaar, zonder dat het verhaal voor volwassenen aan belang verliest. Is dit nu iets voor kinderen? Nu het joodse kind in de oorlog niet gespaard is, kunnen latere kinderen maar beter weten wat je kan overkomen, lijkt me. De stijl is uiterst sober, bijna ingehouden, wat een gevoel van beklemming oproept; in haar latere werk schrijft Vos veel vrijer. De hier gekozen objectiverende ‘zij-vorm’ (personaal dus) wil niet zeggen, dat Ida Vos het waarheidsgehalte irrelevant vindt: integendeel staat zij, gezien het nawoord, in voor de nauwgezette weergave van haar eigen ervaringen, waarbij ze zich verontschuldigt voor de inkrimping van haar vele onderduikplaatsen tot vier door literaire noodzaak.

Het boek bevat drie onderdelen, dertien hoofdstukken over het begin van de oorlog, eenentwintig over het onderduiken, maar ook tien over de bevrijding, want het kernprobleem (Joods-zijn) leverde na de bevrijding ook nog problemen op.

Begin van de oorlog
De hoofdpersoon Rachel heeft al gauw een duidelijk beeld van wie de vijand is, als de soldaten hun stad binnen marcheren, maar de eerste onaangename ervaringen komen uit haar naaste omgeving. Een klasgenootje, dat Rachel thuis met Ot en Sien-lezen helpt, schrikt van een Hebreeuws boek en mag van haar vader er niet meer terugkomen: het kind mag geen jodenboeken lezen.

Na de zomervakantie van 1941 mogen joodse kinderen niet langer op reguliere scholen leskrijgen, maar alleen op aparte joodse scholen. Dat betekent voor de kinderen verlies van de vertrouwde omgeving en vriendjes, maar het kan ook goed uitpakken. Op de joodse school voelt Rachel saamhorigheid. Ze maakt er geen woord aan vuil en geniet ervan gezellig in een grote groep joodse kinderen naar school te wandelen, sinds ze niet meer met de tram mogen, spelend, etalages kijkend, behalve dan dat ze niet iets mogen kopen, want dat mogen joden alleen tussen 3 en 5 ‘s middags. Overigens lagen de speciale scholen voor joodse kinderen uit Rijswijk in Den Haag, dus dat was nog een hele wandeling. Als ze wel eens met niet-joodse kinderen meedoet aan verstoppertje spelen, verstoppen ze zich allemaal in het park, dat ‘Voor Joden verboden’ is (verordening 15 september 1941). Opzet of onnozelheid? Ze gaat verslagen naar huis, terwijl ze achter haar rug hoort roepen ‘een twee drie buut vrij’. Rachel sluit zich af en vermaakt zich verder alleen, met rolschaatsen – die ze zomaar ineens krijgt – of met inkopen doen, samen met moeder aan het eind van de middag.

Als Rachel voor het eerst een ster moet dragen (dat moet na 8 mei 1942 zijn), begint de halve tram te klappen als zij met haar neefje instapt, zoals bij een toneelstuk. ‘Buigen, dat is voor jullie, voor de sterren,’ zo moedigt een meneer hen aan, maar ze durft niet te bewegen. Haar neefje speelt wel mee, buigt, en vraagt een mevrouw en meneer die niet meeklappen, of zij ook een jodenster willen hebben:

‘Mevrouw, wilt u ook een ster? Morgen zal ik er een voor u meebrengen. U ook een ster meneer?’
‘Donder op, jodenjong,’ zegt de man.

De buitenwereld snapt weinig van de verboden, waaraan ze zich stipt houdt. Zo mochten joden in Den Haag na 11 september 1942 niet meer op banken zitten. Maar een meneer trekt haar welwillend maar vasthoudend op een bankje, als ze met rolschaatsen gevallen is, waartegen ze zich vechtend verzet; hij weet niet dat joden niet op banken mogen zitten. Ze bijt hem ten einde raad tot zijn verbijstering in zijn vinger: ‘Eigenwijze rotmeid’.

De Duitsers pakken haar verjaardagscadeau af, haar nieuwe fiets, met witte banden en glimmend chroom, omdat joden hun fiets moeten inleveren bij het politiebureau (verordening 12 juni 1942). Met vader fietst ze erheen, terwijl hij ook moeders fiets meevoert. ‘Ja, joodje,’ antwoordt de man op vaders vraag of hij zelf de drie fietsen twee trappen op moet tillen. Een Nederlander, die met de moffen heult, stellen ze vast. Ineens hoort ze met donderend geraas haar fiets naar beneden vallen tot hij met verwrongen wielen in de gang ligt. ‘Struikelde je,’ vraagt ze haar vader, waarop die zacht zegt, ‘welnee, het is jammer dat hij hem niet op z’n dikke kop heeft gekregen.’ Ze vindt vader een held.

In een bizarre ontmoeting laat in de nacht spreekt moeder via het raam een voorbijgangster aan, om haar te vragen een dokter te waarschuwen. Vader ligt namelijk krimpend van de buikpijn in bed en joden mogen tussen 20 uur en 6 uur niet op straat (verordening 30 juni 1942). De langslopende mevrouw is tot alles bereid: ‘Natuurlijk,’ roept ze, ‘Welke dokter moet het zijn?’ Maar als ze hoort dat het om joden gaat die de straat niet op mogen, is de hulpvaardigheid meteen verdwenen: over twee uur is het zes uur, en dan kunnen ze zelf een dokter halen. Overal in Europa hielden in de regel ‘buren’ (in meest ruime zin) zich afzijdig, zegt Hillberg. Uit berekening leek niet-inmenging hun voornaamste drijfveer. (Hillberg, De vernietiging van de Europese Joden, 2008 dl 3, 1288)

Onderweg naar school beleeft ze een vast moment van huiver bij een filmaffiche, waarop in namaak-Hebreeuws: De eeuwige Jood staat. Van alle joden die ze gezien heeft, ook in de spiegel, ziet niemand er zo uit, met gemene ogen en één tand. Op een dag als het affiche drijfnat geregend is, blijft per ongeluk een flardje van het affiche aan haar paraplu hangen. Expres laat ze de baleinen nog eens voorzichtig langs de gemene ogen schuren. En dat lukt! De eeuwige jood is blind geworden.
De eeuwige jood is de Nederlandse versie van Der ewige Jude (1940), de antisemitische documentaire van Fritz Hippler, waarin in compilatie-vorm Joden met ratten vergeleken worden, die uitgeroeid moesten worden. De Nederlandse versie, waarin een vijftal scènes uit Amsterdam waren opgenomen, ging op 3 oktober 1941 in première in de grote steden en in voorjaar 1942 in andere bioscopen in het land. In ruim honderd filmzalen was men gedwongen de film te vertonen. Het affiche was overigens geen succes: na onderzoek van het Departement van Volksvoorlichting bleek dat de afbeelding veel weerstand opriep, zelfs bij NSB-ers, zodat men moest concluderen, dat het afschrikwekkende affiche zijn doel voorbijschoot. Vanaf januari 1941 was het trouwens al aan joden verboden naar de bioscoop te gaan.

Krantenknipsels
Deze verhalen zijn geïllustreerd met (ongedateerde) krantenknipsels uit voornamelijk Het Joodsche Weekblad dat, als opvolger van de rijkgeschakeerde joodse pers, niet alleen de enige toegestane spreekbuis was van de Joodse Raad, maar ook het orgaan, waarin de bezetter zijn verordeningen, bevelen en verboden doorgaf. De krantenknipsels in de roman van Ida Vos zijn letterlijk in het weekblad terug te vinden als mededelingen over geboden voor joden, als het dragen van de ster, verbod op banken te zitten, gebod van 20 tot 6 uur binnen te zijn.

De tekst van de knipsels is in zijn gedetailleerdheid grievend. Na het bericht over de verplichting de jodenster te dragen in Het Joodsche Weekblad op 8 mei 1942, kwam er eerst een aanvulling in Het Joodsche Weekblad van 21 mei 1942, namelijk dat de ster op het kledingstuk moet worden genaaid. ‘Een bevestiging met spelden of dergelijken is niet voldoende en kan tot straffen leiden.’ Daarna volgde nog een extra aanscherping in Het Joodsche Weekblad op 17 juli 1942, namelijk dat de ster: ‘niet alleen op mantel of overjas, maar ook op japon of colbert, opdat zij zichtbaar is ook als de mantel of overjas open is.’

Uit het een bericht over: ‘Zitverbod op banken in Den Haag’, dat te vinden blijkt op Het Joodsche Weekblad van 11 september 1942, is te lezen, dat het niet alleen om banken in afgesloten parken gaat, maar ook om banken op straten en pleinen. Wie na deze publicatie zittend op een bank wordt aangetroffen, kan meteen in hechtenis worden genomen en met het hele gezin in Duitsland te werk gesteld worden. Dat verklaart, dat Rachel uit angst uiteindelijk de man in zijn vinger beet, toen hij haar dwong op de bank te gaan zitten.

Steeds komen er nadere toelichtingen op eerdere verboden, zoals het verbod tussen 20 uur en 6 uur op straat te zijn, in Het Joodsche Weekblad van 30 juni 1942. Volgens de aanscherping in Het Joodsche Weekblad van 10 juli 1942 (waarvan een knipsel afgedrukt is) mag men niet alleen niet op straat zijn, maar ook niet uit het venster hangen, op het balkon staan, of in de voortuin; de achtertuin mag wel. Voor open ramen moet de ster gedragen worden. De moeder van Rachel had dus zelfs niet uit het raam mogen roepen, toen vader ziek was. Over het inleveren van de fietsen geeft het boek geen knipsel, maar de verordening voor het ‘aangeven’ van fietsen (en paarden, voer- en vaartuigen) staat in Het Joodsche Weekblad van 12 juni 1942.

Uit een duidelijk voor niet-joden bestemd krantenknipsel ‘van bevoegde Duitsche zijde’ over het verbergen van joden is de doorzichtige retoriek van de bezetter te zien om de niet-joden te paaien joden aan te geven. De strekking van dit sluwe verdeel-en-heers-advies is dat Nederlanders (zij bedoelen niet-joodse Nederlanders) met rust gelaten worden, als zij maar geen joden helpen. Jodenhelpers die op tijd hun ‘fout’ inzagen, kwamen er zonder straf vanaf, wat niet het geval was bij de enkelen, die dit niet deden. Vergoelijkend wordt daaraan toegevoegd, dat een vergissing menselijk is als per ongeluk een woningzoekende een jood bleek. Maar wel alleen als die onmiddellijk bij het dichtstbijzijnde politiebureau aangegeven wordt.

Het blijft stuitend, dat dergelijke teksten in het Nederlands geschreven zijn. De krantenknipsels uit Het Joodsche Weekblad zijn een treffende illustratie van bepaalde hoofdstukken en brengen in hun gedetailleerdheid de meedogenloze sfeer terug.

De onderduiktijd
De gebeurtenissen overkomen Rachel zonder dat ze iets aan ziet komen. Wat opgehaald worden betekent, weet ze pas als opa en oma ineens ‘weg’ zijn. Vader zou ze ophalen voor moeders verjaardag, maar kwam alleen terug: ‘Ze zijn uit hun huis gehaald door de moffen. Weg zijn ze. Weg’. En vlak voor het schooloptreden zijn er ineens allemaal kinderen ‘s nachts ‘opgehaald’. Het triootje waarmee ze ‘Vader Jacob’ zou zingen is nu een duo geworden.

Wat onderduiken betekent weet ze ook pas als vader en moeder het woord noemen. Zij en haar zusje moeten op een namiddag onverwachts alleen met een vreemde mevrouw mee, een heel eind lopen naar een ander huis. Halverwege de wandeling in een onbekende stille buurt begint de mevrouw ineens de sterren van de meisjes hun jas af te knippen, tegen welke actie Rachel zich begrijpelijkerwijs tot het uiterste probeert te verzetten. Dat ze de volgende dag in de tram naar Delft moet stappen, wordt haar vooraf uitgelegd, zodat ze begrijpt dat het nu wel mag. Een dag later worden ze weer met hun ouders verenigd in de pastorie in Schipluiden, waar ze meneer pastoor met een huishoudster en dienstmeisje ontmoeten. De beide vrouwen kijken het gezin indringend aan bij het binnen brengen van het ontbijt in de bovenkamer:

‘Dora,’ zegt ze. ‘Ze benne niet anders.’
‘Ziet u,’ zegt Dora. ‘We hebben nog nooit joden gezien.’

Kinderlijke ondeugendheden zoals een gevaarlijke verkenningstocht van de zusjes in de benedenverdieping van de pastorie drijven de ouders tot wanhoop. ‘Willen jullie gepakt worden door de moffen’, roept moeder, waarop zusje Esther roept: ‘Ja, dat willen we. Dan kunnen we tenminste weer eens een keer naar buiten’. Het onderduiken lijkt soms een spelletje, met wachtlopen en een vluchtroute repeteren, maar het is bittere ernst wanneer er juist als Rachel op wacht staat een auto met Duitsers aankomt, die op de (verboden) oranje bloemen in de voortuin van meneer pastoor wezen. Het liep goed af, maar als ze, voor de zekerheid verhuisd, in de nieuwe behuizing zijn, horen ze dat de pastoor is gepakt, omdat het gezin door zijn huishoudster verraden is. Een Duitser en twee Nederlanders haalden het hele huis overhoop. ‘U treft het niet, de familie is net weg’, heeft meneer pastoor gezegd en toen was hij meegenomen. In de lijst achterin met vermoorde personen uit dit boek komt de pastoor niet voor; over hem staat vermeld dat hij vijf maanden in Scheveningen gevangen heeft gezeten en op de verjaardag van Hitler was vrijgelaten.

Op het volgende adres in Hoorn bij ‘tante Annie’, een onderduikgever, die overigens wel op de lijst met vermoorde personen staat, zitten tot ieders verrassing hun andere opa en oma in dezelfde ruimte ondergedoken. Hier viert Rachel een tijdje later haar verjaardag, en krijgt ze een poëziealbum, waarin ze per ongeluk haar echte in plaats van de onderduiknaam schrijft. Dit verhaal is onder de titel ‘Rachel’ voorgepubliceerd in 1979 in de bundel Uitverkoren, samengesteld door Beccy de Vries. Een ondergedoken mevrouw krijgt hier haar zoontje (Pietje) even te zien, samen met z’n ‘pleegmoeder’. Hij wil niet op haar schoot zitten omdat hij nu een andere moeder heeft.

‘Hij praat zo anders dan vroeger,’ zegt de moeder. ‘Ja, leuk hè?’ zegt de pleegmoeder. In dergelijke commentaarloze beschrijvingen is de spanning voelbaar tussen de belevende en beschrijvende vertelinstantie, waarmee het latere inzicht gesuggereerd wordt (de pijnlijke opmerking ‘leuk hè’). De pleegmoeder laat ook zien hoe leuk Pietje katholiek kan bidden. Tot opluchting van het ondergedoken gezelschap gaat Pietje onbewust in het Hebreeuws verder.

Al gauw moeten de beide meisjes van de ouders scheiden om door te gaan naar een volgend huis, bij een nieuwe oom en tante in Venhuizen. Oom oefent met ze in een goede verbergkast, die ze al heel snel ook echt nodig hebben als de Duitsers aanbellen. Vanuit de kast horen ze schieten, en bij navraag geeft Oom toe, dat bij de buren een joods meisje is doodgeschoten, waar hij heel erg om moet huilen; de beide meisjes huilen mee. Op dit adres komen eens per maand vader en moeder op bezoek als het zonder maan heel donker is. Vader vertelt haar stilletjes op de gang, dat opa en oma opgepakt zijn, samen met de moeder van Pietje en onderduikgeefster Annie, maar dat ze het niet aan moeder mag vertellen. Ook de opdracht van moeder aan Rachel om op Esther te letten is geen sinecure, want haar zusje praat de hele dag over ontsnappen en is een keer pas op het tuinpad teruggehaald.

De plotselinge bevrijding brengt iedereen in verrukking, behalve de verbaasde meisjes. Vader en moeder komen zomaar binnenvallen en mogen van tante niet bedanken: ‘Als je altijd wilt bedanken ben je nooit echt vrij.’ Met z’n allen gaan ze een ererondje door het dorp Venhuizen maken. Alleen Esther durft nog niet naar buiten: ze vindt het nog een beetje licht buiten.

Na de bevrijding
Na de bevrijding moet nog een kwart van het verhaal verteld worden. Vader en moeder zeggen weliswaar tegen elkaar, dat ze nooit gedacht hadden nog eens hun eigen kinderen naar bed te kunnen brengen, maar hun bestaan staat nog op z’n kop. Het gezin is geplaatst in een huis bij een weduwnaar en zijn dochtertje: de moeder van dat gezin was in de achtertuin van het onderduikadres begraven.

Haar grootouders van moeders zijde komen terug uit Theresiënstad, aan de achterkant van het station Hollands Spoor, omdat de mensen in Den Haag anders zouden schrikken van de magere, grijze en zieke mensen. Moeder danst op het station van geluk. Oma draagt vanwege kaalheid een hoofddoekje, omdat ze luizen had, maar Rachel troost haar dat er dan veel mooier haar voor terugkomt. Ze gaan verhuizen naar een groot huis waar NSB’ers gezeten hadden, met veel speelgoed, dat hen toekomt, volgens vader, omdat de moffen hun speelgoed hadden ingepikt.

‘Ga het vast halen,’ zegt Opa. […]
‘Pa, ik ben geen mof.’ Vader wordt een beetje boos. ‘Ik sleep geen spullen uit een huis dat nog niet van mezelf is. Als ik dat doe, ben ik net zo slecht als de moffen. We kunnen elkaar weer vertrouwen pa. We zijn niet meer in een concentratiekamp.
[Maar het speelgoed is de volgende dag weg]
‘Heb ik het niet gezegd? Niemand is te vertrouwen. Ook in Holland niet.’ Opa loopt de kamer uit.

In dit derde deel is Rachel veranderd, ze is haar kinderlijk elan kwijt om zwierig te rolschaatsen, de flair om met een groepje etalages te kijken onderweg naar de joodse school. Was ze in de onderduiktijd gefocust op het gedrag van haar zusje, na de oorlog richt ze al haar aandacht op de volwassenen, die ze het liefst zou willen behoeden voor nog meer verdriet. Oma moet getroost worden voor haar kaalheid, vader voor het verlies van zijn beide ouders, waar hij in bed om huilt. Ze is begaan met Miep, die met een nummer uit Auschwitz kwam en nu alleen nog maar over leuke dingen wil praten. Rachel prikt uit solidariteit ook een nummer in haar arm. In een kast ziet Rachel de Rode Kruisbrieven en leest dat haar grootouders vermoedelijk in Sobibor zijn omgekomen. Iets dergelijks las ze ook over haar lievelingsoom Jaap, maar ze weet zeker dat dát niet kloppen kan.

Ze gaat uit winkelen met tante Jetje uit Amerika, die er niet meer tegen kan dat iedereen op straat vraagt naar haar dochter, schoonzoon en kleinkind, die ze verloor. ‘Trek het je niet aan’, zegt oma, ‘de mensen in Holland weten niet beter.’ De volgende keer antwoordt haar tante zomaar wat, namelijk dat haar dochter in een schitterende bungalow in Florida woont met een zwembad. Als tante groetend doorloopt, horen zij en Rachel beiden achter zich nog zeggen:

‘Weer één te weinig vergast. Kale kakmadam.’

Een uitspraak om te vergelijken. Marga Minco durfde in Een leeg huis niet uit te schrijven wat er in een scheldpartij op straat precies tegen Yona gezegd wordt:

‘Vuile jodin, nou durf je weer.’ En weer een ander zegt iets over vergassen.

In dezelfde woordkeus als uit het voorbeeld met Tante Jetje citeert Dienke Hondius teruggekeerden bij hun ontvangst in Nederland. (Dienke Hondius, Terugkeer. 1998, p. 152) Op bescheiden wijze worden hier door Ida Vos harde noten gekraakt.

Minder dan voorheen komen kinderen in Rachels gedachten voor, want andere kinderen hebben geen idee van haar belevingswereld. De aansluiting met leeftijdgenootjes zoekt ze niet, en de lezer begrijpt, dat die ook niet meer lukt. Rachel leeft met de oudere generatie, en zo wordt heel natuurlijk haar gemoedstoestand duidelijk gemaakt, die ook wel in psychologische vakliteratuur parentificatie (voor beschadigde ouders zorgen) genoemd wordt. Op school kan ze nauwelijks aansluiting vinden en de stof gaat aan haar voorbij. In het laatste hoofdstuk ‘Bijna vrij’ blijkt dat Rachel geen opstel over de bevrijding kan schrijven, nu haar vader en moeder om beurten tellen hoeveel familieleden er vermoord zijn, waarbij ze al tot honderdvijf komen. De onderwijzer stelt haar voor naar buiten te gaan, (zomaar onder de les) en de eendjes te voeren onder schooltijd. Wel moet ze beloven hem het opstel later te laten lezen, als ze het ooit, veel en veel later, toch zal schrijven. ‘Beloofd. Hand erop.’

Duitsers bleven in dit boek op de achtergrond; verkeerde Nederlanders beschreef ze des te meer, maar ook goede landgenoten: de pastoor van Schipluiden, die de oorlog overleefde, onderduikgever ’Tante Annie’ uit Hoorn, die het niet overleefde, evenmin als de moeder van Pietje.

In dit aangrijpende kinderboek uit 1981 met vierenveertig korte verhaaltjes over de jodenvervolging durfde Ida Vos op bescheiden wijze, maar toch onmiskenbaar, een harde waarheid te zeggen, die in die tijd nog moeilijk lag. Nu, veertig jaar later, geeft het tijdelijk verschijnsel van antisemitisme rond de bevrijding nog een onbehaaglijk gevoel, maar door de recente officiële schuldbekentenissen over gebrek aan steun tijdens de jodenvervolging zien we het feit meer onder ogen. Binnen de Nederlandse jeugdliteratuur was Ida Vos haar tijd vooruit.

Tot slot neemt de schrijfster zelf het woord en benadrukt dat ze wat er in haar jeugd gebeurd is, zo nauwkeurig mogelijk heeft beschreven. Ze somt ‘de mensen uit dit boek’ op, die het niet overleefden, met het kamp waarin ze omkwamen. Het zijn er vijfentwintig. Dat zal de (jonge) lezer meer zeggen dan grote getallen. Wie niet weg is wordt gezien is in 1982 bekroond met de Vlag en Wimpel van de Griffeljury; in hetzelfde jaar won Nannie Kuiper een Gouden Griffel voor De eend op de pot.

Ellen Krol

Wie niet weg is wordt gezien is te lezen via DBNL.