De eeuwige oorlog

Zou de al vaak als mogelijke winnaar getipte Portugese schrijver António Lobo Antunes (1942) ooit nog de Nobelprijs krijgen? Ach, het doet er niet toe. Belangrijker is dat tenminste een deel van zijn werk in het Nederlands vertaald werd en nog verkrijgbaar is. Niet alles, natuurlijk, want de man heeft inmiddels al een dertigtal boeken op zijn naam staan, maar Harrie Lemmens heeft er daar toch al een aanzienlijk deel van vertaald en sinds dit jaar kunnen trouwe volgelingen – en dat zijn er nogal wat, want Lobo Antunes stelt nooit teleur – De andere kant van de zee aan hun lijstje toevoegen.

Lobo Antunes blijft trouw aan het thema dat zijn hele oeuvre beheerst en dat hij al op meerdere manieren heeft belicht: de koloniale oorlog in Angola, waar hij zelf begin jaren 1970 als legerarts diende. Die ervaring maakte een levenslange indruk op hem, of zoals hij in een brief aan zijn vrouw schreef: ‘ik word nooit meer degene die ik was’. Deze keer laat hij een bejaarde ex-legerofficier in Lissabon en de dochter van een katoenplanter aan het woord. Allebei zijn ze al jaren geleden vertrokken uit Afrika, maar zoals Lobo Antunes het ooit zelf omschreef: je keert nooit terug van de oorlog.

Ook de stijl is weer herkenbaar, het is de elegant geformuleerde gedachtestroom die we van Lobo Antunes gewend zijn, schijnbaar tegelijkertijd zorgvuldig verwoord en in één gulp op het papier gezet, zoals ook Louis-Ferdinand Céline dat deed, of zelfs Jack Kerouac in On the road. De schrijver gebruikt haast geen punten, de lezer krijgt geen adempauze en moet zich reppen om het razende tempo van deze tropische koortsdroom te volgen:

de parfumflesjes op de commode, de ringen in een glazen schaaltje, de eerste bliksemflits ver weg in de savanne en het gras in vuur en vlam terwijl de apen krijsend antwoordden en van de katoen in de richting van de bomen en struiken vluchtten, tientallen apen, honderden apen, duizenden blaffende apen, de jeep van mijn vader die van de plantage kwam met achterin zijn zwarte lijfwacht, de lamp in de woonkamer aan, de tafel gedekt, mijn vader ging als eerste zitten, op het bord van mijn moeder een deksel, ik met een servet om mijn hals op een stoeltje met een plank ervoor, waar Domingas mijn bord op zette, dat kleiner was dan dat van hen en ook hoger, om te verhinderen dat ik knoeide, met de lepel erin en een glas water ernaast, een huisbediende kwam in een geel jasje binnen met het dienblad, de katoen gonsde in het donker, mijn vader nog met zijn gedachten bij de pooier in Malanje en de vrouw in het bed die niet naar hem keek maar naar het raam, dat uitzag op achtertuintjes van krotwoningen (…)

Malanje is een stad in het binnenland van Angola, meer bepaald in de streek Baixa do Cassanje, waar in 1961 onder leiding van de charismatische António Mariano een opstand uitbrak onder de arbeiders van het Portugees-Belgische katoenbedrijf Cotonang. Dat was het begin van de Portugese koloniale oorlog, en het Portugese leger (toen nog onder dictator Salazar) sloeg hard terug, onder meer met napalmbombardementen. Maar de onafhankelijkheidsbeweging viel niet tegen te houden en de duizenden Portugese kolonisten keerden uiteindelijk met de staart tussen de benen terug naar het moederland, zij het met een blijvend verlangen naar ‘de overkant van de zee’. Echt helemaal aarden bleek vaak moeilijk of zelfs onmogelijk te zijn. Voor de ex-militair in dit boek is dat niet anders:

terwijl de zwarten doorgingen met het vernielen van bruggen en in brand steken van schuren, ik had nooit gedacht dat ik nog eens heimwee zou krijgen naar Malanje en geloof het of niet maar dat heb ik, God wat mis ik de geur van de mangobomen, wat mis ik het daar op straat te lopen zonder gammele knieën en een rug die hier, op dit plekje helemaal onderaan, nog geen pijn deed, geen twijfel mogelijk dat hier in Lissabon de wolken het bovenlicht in het trappenhuis viezer maken dan de duiven, mijn schoonvader heeft de boel nu al zo lang geleden aan ons overgedragen, toen hij naar een bejaardenhuis verkaste om daar te kwijlen en vol verrukking te plukken aan een pantoffel in zijn hand, ik besprak met de compagniescommandanten en de piloten de operaties terwijl de volgelingen van António Mariano de Cuango maar over bleven steken, met tussen hen in Congolese soldaten zonder uniform, het leven heeft me geleerd dat negers, vrouwen en honden nooit dankbaar zijn voor wat je voor ze doet (…)

Het woord is gevallen: ‘negers’. Het is een beetje jammer dat Lemmens zich in zijn nawoord moet verantwoorden voor dergelijk taalgebruik, ook al spreekt het nogal voor zich dat hij niet anders kan om Lobo Antunes trouw te volgen: die wilde immers tonen hoe het werkelijk was en in de huid kruipen van Portugese kolonisten, ‘realistisch, rauw, met opvattingen die in de ogen van hedendaagse lezers verwerpelijk zijn’. Wie in die context over het woord ‘neger’ struikelt, ziet niet in dat je een roman historisch moet duiden, dat de woorden en opvattingen van een romanpersonage niet per se samenvallen met die van de auteur en dat je moet nadenken over de intentie van de schrijver voordat je in een politiek-correcte kramp schiet. En die intentie, namelijk om de innerlijke tweespalt van die ex-kolonialen en hun zeer ambivalente houding ten aanzien van de oorspronkelijke Angolezen – een paradoxale combinatie van paternalistisch racisme en een onuitgesproken inferioriteitscomplex – overtuigend te verwoorden, heeft Lobo Antunes ongetwijfeld waargemaakt.

Daan Pieters

António Lobo Antunes – De andere kant van de zee. Uit het Portugees vertaald en van een nawoord voorzien door Harrie Lemmens. Ambo Anthos, Amsterdam. 416 blz. € 26,99.