Op zichzelf aangewezen

Elsa Triolet (Moskou 1896 – Saint-Arnoult-en-Yvelines, 1970), geboren Ella Joerjevna Kagan, schreef weliswaar een eigen oeuvre bij elkaar en ontving in 1945 als eerste vrouw zelfs de Franse Prix Goncourt, maar haar naam viel – en valt – zelden zonder dat in dezelfde zin niet ook haar echtgenoot Louis Aragon werd genoemd, meestal nadrukkelijker dan de hare. Als onbetwiste leiders van het Franse surrealisme heersten Aragon en André Breton in de jaren 1920 over het Parijse artistieke wereldje, dat met dadaïsme en surrealisme de weg naar literaire vernieuwing wilde wijzen.

Triolet ontmoette Aragon in 1928, kort nadat hij lid was geworden van de communistische partij. In die jaren pendelde ze heen en weer tussen de artistieke bohème van Moskou – ze was bevriend met Majakovski, die ook haar zwager was – en die van Parijs. Eerder verbleef ze enige tijd in Berlijn, waar ze, daartoe aangemoedigd door Gorki, was begonnen met schrijven. Met redelijk succes. De vriendschap die ze met Aragon sloot werd in 1939 beklonken met een huwelijk.

Veel is geschreven over de breuk tussen Aragon en Bréton en Triolets mogelijke bemoeienis daarmee. Bréton en Triolet konden, om het zacht uit te drukken, niet met elkaar overweg, en naast ideologische meningsverschillen zou die gespannen verhouding mede aanleiding tot de breuk zijn geweest. Dat kan, maar het lijkt er toch eerder op dat Aragons overgang naar een orthodox communisme bepalend was. Helemaal toen hij het sociaalrealisme omarmde en in een gedicht, in 1931 gepubliceerd in de communistische krant l’Humanité, surrealisme radicaal afwees.

Van communistische orthodoxie en sociaalrealisme is in Triolets literaire werk niets te merken, ook niet in dat van na 1931. Een echte surrealiste was ze overigens ook nooit, zij het dat dromen en wat die zeggen over de werkelijkheid achter de bewust beleefde werkelijkheid wel vaak een rol krijgen toebedeeld in haar romans en verhalen. Voor uitgeverij Vleugels vertaalde Evan Wissenburg Triolets verhaal De vrouw in de bontjas, geschreven in 1941/42. Het speelt zich in de maanden, direct na de Duitse inval in Frankrijk. In de paniek die volgde op de razendsnelle opmars van de Wehrmacht ontvluchtten tienduizenden Parijs. In grote wanorde trokken ze naar het zuiden. Zo ook de vrouw om wie het verhaal draait. Onderweg is ze haar vrienden kwijtgeraakt. Eenzaam en wanhopig dwaalt ze door Nice, berooid op één bezit na, haar minkbontjas.

Nice is overstroomd met vluchtelingen, die bibberend in de natte herfstkou de promenades afstruinen, hopend vrienden of familieleden tegen te komen. Er is maar weinig dat nog naar behoren functioneert in de stad. De trams rijden, maar de meeste mensen lopen, om geld uit te sparen. ’s Nachts is er net genoeg elektriciteit om de lampen die de straten moeten verlichten zachtrood te laten gloeien. Als mooie grote tomaten, maar met even weinig licht als tomaten geven. Gas, voor verwarming en om op te koken, wordt maar een paar uur per etmaal geleverd. Verontwaardigd wordt geklaagd over dodelijke ongelukken die daarvan het gevolg zijn: soms wordt vergeten de gaskraan dicht te draaien nadat de toevoer plotseling is gestopt, maar op een onbewaakt moment weer kan gaan stromen. Niemand spreekt hardop uit dat bij zoveel wanhoop sommigen de kraan misschien bewust open laten staan.

In Nice wordt de vrouw met de neus op de feiten gedrukt. Nog jong was ze in Parijs tot maîtresse uitverkoren van haar grote liefde, de gefortuneerde zakenman Tony, die haar onderhield en in een mooi appartement bewaarde. Gewerkt had ze nooit, zodat ze nu, nu ze op zichzelf is aangewezen, onder ogen moet zien dat ze niets kan, zelfs geen knoop aan een jas naaien. Maar ergst van al is dat wat ze nog aan jeugd had in haar voorkomen, snel aan het verdwijnen is. De jaren en de harde omstandigheden beginnen haar te tekenen met rimpels die niet meer gladgestreken kunnen worden. Zoekt Tony haar? Ze weet het niet en weet ook niet of en zo ja, hoe hij de Duitse invasie heeft doorstaan. Vertwijfeld onderdrukt ze haar hoop dat ze elkaar weer zullen vinden, want dan krijgt hij te maken met een vrouw, wier schoonheid snel tanende is. Nog klampt ze zich vast aan het bezit van haar bontjas, het enige bezit waarmee zich kan onderscheiden. Tot honger en oplopende huurschuld van haar armoedige pensionkamer haar verleiden in te gaan op een aanbod van een merkwaardig heerschap, dat genoegen lijkt te scheppen in misbruik maken van haar wanhoop.

De vrouw in de bontjas wordt nergens larmoyant, toch een ernstige bedreiging voor zo’n verhaal. Triolet schetst in een zorgvuldige stijl – even zorgvuldig vertaald door Eva Wissenburg – hoe jeugd en schoonheid snel teloorgaan als de harde realiteit mensen van hun ankers slaat en ze in hopeloze omstandigheden louter op zichzelf raken aangewezen.

Elsa Triolet kon uit haar eigen ervaringen putten voor De vrouw in de bontjas. Ook zij ontvluchtte Parijs toen het Duitse leger naderde. Terecht, want zij en Aragon stonden ongetwijfeld op de Duitse lijsten van onmiddellijk te arresteren personen. Via Bordeaux bereikte ze uiteindelijk Nice. In Vichy-Frankrijk, het deel dat onder collaborerend Frans bestuur kwam te staan en dat pas eind 1942 door de Duitsers werd bezet, sloot ze zich met Aragon aan bij het verzet en ging ondergronds.

Hans van der Heijde

Elsa Triolet – De vrouw in de bontjas. Vertaald door Eva Wissenburg. Vleugels, Bleiswijk. 48 blz. € 22,90.