…het boek gaat in de zak van mijn colbert…

In de serie essays over de reisbrieven in Op weg naar het einde en Nader tot U van Gerard Reve is dit een tussendoortje. Een bekentenis. Ooit stal ik een boek. Het was de gelegenheid die de dief maakte, enfin, ik beken.

Ik mag graag bekentenisliteratuur lezen. Brieven, dagboeken, herinneringen, autobiografieën, dat werk. Je leest erin dat de auteur als kind zijn moeder begeerde, dat hij een dubbeltje uit de huishoudpot jatte, dat hij door zijn vader het huis werd uitgejaagd en dat hij op kostschool ontdekte homoseksueel te zijn. Schrijvers van bekentenisliteratuur zijn vaak hypochonders, elk steekje, elk krampje, elk kriebeltje wordt uitputtend beschreven. Ze zitten altijd in geldnood, ze tobben onveranderlijk met de liefde, ze lijden aan drankzucht, zachtjes tikt de regen tegen hun zolderraam en geduldig dragen ze de last van de wereld op hun schouders. Wat een aanstellers, maar wat een aardige aanstellers. 

Dit alles om zelf een bekentenis te doen. Mijn moeder begeerd? Dat is sinds Oidipous gemeengoed. Dubbeltje uit de huishoudpot? Zeg maar een kwartje. Het huis uitgejaagd? Welnee. Homoseksueel? Ik heb niet op een kostschool gezeten. 

Nee, ik beken ik heb eens een boek gestolen. 

Niet verder vertellen graag. Het is ook bij die ene keer gebleven en Ik Zal Het Nooit Meer Doen. 

Ik interviewde een Finse dichter in het Zweedse Göteburg. Wat was die fles jenever – belastingvrij gekocht op Schiphol, zo maak je nog eens een Gebaar – gauw leeg. 

Toen de telefoon ging tolde Dichter naar de aangrenzende slaapkamer om hem op te nemen. Er klonken ongecoördineerde klanken, maar dat kan ook gewoon Scandinavisch geweest zijn. Daarna niets meer. Dit duurde vijf minuten, tien minuten, een kwartier. 

Ik ging wat verzitten, keek eens om me heen, stond op, zette me weer, ijsbeerde door de kamer. Twintig minuten. 

Mijn ogen gleden langs de werken in de welgevulde boekenkast. Sommige auteurs kende ik, maar de titels waren allemaal Grieks voor mij. 

Op één na. 

Op weg naar het einde. G.K. – ‘Bijna al mijn werk kan gerekend worden tot de bekentenisliteratuur’ – van het Reve. De uitgave in de Stoa-reeks van Van Oorschot. Met flappen. 

Ik ging zitten en begon te lezen. ‘Brief uit Edinburgh’ met al op de eerste bladzijden de onnavolgbare beschrijving van het schip waarop de auteur de oversteek maakt en zijn passagiers.

[…] zo men in de tweede klasse wellicht nog enkele fatsoenlijke, godvrezende mensen zou kunnen aantreffen, in de eerste klasse is het werkelijk allemaal schorum. Het afgelopen half uur heb ik van walging mijn ogen bijna geen moment kunnen afhouden van twee, aan hetzelfde tafeltje gezeten, inkopers of assistent-hoerenlopers, de één met een bek als een apenreet, de ander met een gezicht dat zowel vreeswekkend is door zijn anonimiteit als deerniswekkend door de pogingen van de eigenaar, er gevoelens en gedachten op tot uitdrukking te brengen die hij niet bezit.

 Pas na nog eens tien minuten dringt het tot me door dat Dichter nog niet terug is. Met het boek in mijn handen werp ik een blik door de deur van de slaapkamer. Llgt-ie te pitten! Het boek gaat in de zak van mijn colbert, want ik heb beide handen nodig om de geïnterviewde wakker te schudden. Ik had zijn vrouw beloofd dat ik erop zou toezien dat hij op tijd de bus nam. En dan moet-ie nu toch wel gaan opschieten.

lk wéét dat het boek nog in mijn jas zit als ik afscheid van Dichter neem. Ik móet vanavond op mijn eenzame hotelkamer verder lezen in Op weg naar het einde, die dwang is sterker dan ikzelf. 

De brieven van Gerard Reve grijpen me naar de strot. Ze gaan over het leven zelf, barsten van de geestigheden en staan vol met schitterende anekdoten. Veel getob ook, over des schrijvers gezondheid, over zijn financiële positie, over zijn geliefden. Superieure bekentenisliteratuur. 

Ik lees het boek die avond uit en begin er de volgende ochtend in het vliegtuig naar Amsterdam opnieuw in, me beschaamd afvragend of Dichter het ooit zal missen, of hij mij ooit met de misdaad in verband zal brengen. Ach, hij kan toch geen Nederlands lezen.

Sindsdien heb ik, op weg naar wat dan ook, Op weg naar het einde altijd bij me. Ik lees en herlees. Ik gniffel en gniffel opnieuw. Reve was toen, begin jaren zestig, op zijn best, die sardonische humor, die zelfspot. Het onvergetelijke verhaal over het feest in het landhuis van Fritzi Harmsen van Beek (Oofi in het boek) en de thuisrit per brommer op een ijskoude winterochtend. 

Ik houd in de kom van de gemeente vaart in bij een sigarenwinkel, waar ik in het pieterige ochtendlicht iets als een thermometer zie glimmen. Min dertien graden, zegt het ding. Misschien is het toestel op een kermis gewonnen of, in ruil voor gespaarde zegels, bij oneetbare pudding verworven, en daarom onzuiver van registratie, maar veel kan het niet schelen. 

De uiteenzetting over de ‘Onrechtmatige Penetratie Van Zinloos Feit, of, voortaan, kortweg Zinloos Feit. (Andere benamingen zouden kunnen zijn: Onwaarschijnlijke Opeenhoping, Bizondere Onzin, Storende Verrassing, Onintegreerbare Bijkomstigheid, maar ik houd mij maar bij de eerste, die objektiever en summierder is).’ De tobberijen over een eventuele vestiging in Spanje omdat het leven daar goedkoper is dan in ons land.

Op weg naar het einde is zo’n boek waarvan ik de eerste druk wilde hebben, maar de prijzen die de gerenommeerde antiquariaten daarvoor vroegen, waren vaak astronomisch. In Amsterdam trof ik tot mijn vreugde in een uitdragerij een exemplaar aan dat slechts vijfendertig gulden deed, de verkoper had gelukkig geen verstand van zijn vak. Dit exemplaar heb ik door David Simaleavich fraai laten inbinden in leer en marmer, in kleuren die corresponderen met de oorspronkelijke steunkleur van het omslag. Het heeft een ereplaatsje in mijn kast. 

Het in Göteburg gestolen exemplaar heeft nog altijd een vaste plek in mijn koffer. Het geeft me elke keer weer een gevoel van schaamte, maar ook van inkeer, soms overweeg ik zelfs om het terug te sturen naar Dichter. 

Misschien doe ik dat ook wel, kan ik aldus mijn crimineel verleden uitwissen.

Want als je begint met het stelen van boeken, ben je al aardig op weg naar het einde.

Frank van Dijl

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in de rubriek ‘Het verhaal van een boek’ in Het Vrije Volk, 14 september 1987. Het interview met de Finse dichter Pentti Saarikoski (1937-1983) stond in die krant op 13 juni 1980.

Foto Louise Kuijpers