Bewegen helpt als alles zeer doet

Het rijke en diverse oeuvre van Marita de Sterck draagt betekenisvolle reminiscenties van haar diepgewortelde inzichten als antropologe, hetzij in de door haar opgetekende volksverhalen en sprookjes, hetzij in haar veel gelauwerde adolescentenromans, waarin o.a. de liefdevolle relatie tussen grootouders en hun kleinkinderen gethematiseerd wordt. Zo schreef ze al over Max’ ontreddering, verdriet en gemis na het overlijden van zijn grootvader (Wild vlees, 2003) of toonde ze hoe overgrootvader Tist met zijn eigenzinnige raad het leven van Joppe verrijkte in Met huid en haar (2004). Recenter nog, in Duivelskruid (2018), probeert Yara de ware toedracht van de waanbeelden te achterhalen die haar grootmoeder Tanne blijvend kwellen.

Eenzelfde opgave wacht protagonist Ruben in Mirakel, de Stercks nieuwste roman. Niet enkel wil hij uitzoeken welke demonen Nuri, de inwonende werkstudente van zijn grootvader Emiel, tergen, ook Ruben moet open kaart durven spelen. En dan is er nog Emiel, die een prangende waarheid uit een ver verleden onder ogen moet (durven) zien. De Sterck lieert hun bekommernissen feilloos aan een universele thematiek, over de generaties heen:

Het zijn niet de schone souvenirs maar juist de zere plekken die het vlotst door de generaties reizen: de schaafwonden en brandblaren die maar blijven prikken en schrijnen.

Deze beknopte thematisering kan doen vermoeden dat de karakterisering (te) sterk wordt uitgewerkt in functie van de Stercks geliefde leidmotieven. Deels klopt dat ook. Ruben wordt als begenadigd focalisator geportretteerd; zowel Emiel als Nuri en later ook de reeds overleden grootmoeder Lea komen dankzij zijn scherpe, zij het liefdevolle observaties sterk tot leven, maar Ruben zelf mist wat vlees aan zijn botten om tot een overtuigend round character te evolueren. Knap is wel hoe de auteur de personages via verschillende vertelinstanties aan het woord laat, wat nu eens een doorleefd, empathisch portret oplevert, dan weer voor de nodige afstand en nuance zorgt. De karakterisering draagt al sporen van goedgekozen details en symbolen die de Sterck als vanouds aan de oplettende lezer meegeeft. Nuri studeert bv. geschiedenis, ‘oudheid’, zoals ze er zelf nonchalant aan toevoegt, terwijl Ruben antieke meubels restaureert. Beiden graven in het verleden, maar vooralsnog zonder echte hoop op verlichting. Emiel heeft dan weer een oude wonde die hij telkens openkrabt; het symboliseert zijn innerlijke kwetsuren waarover hij nog niet spreken kan.

Wanneer Emiel samen met Yuri verhuisdozen uitpakt, komt een stroom aan kleurrijke, zij het ook pijnlijke herinneringen boven, die de auteur met veel oog voor detail verbeeldt. Soms strooit de Sterck er wat te kwistig mee, al laat ze de ware toedracht van zoveel geheimen, halve waarheden en lang verzwegen daden lang in het ongewisse, en dat heeft zo zijn redenen:

‘In elke mens zit iets verstopt, ligt er een veldje dat ontploft als ge erin begint te ploegen. Er is verdriet dat ge niet kunt ontmijnen zonder veel grotere catastrofes op gang te trekken.’

Die blutsen en builen moet het drietal erbij nemen, zeker wanneer ze hun hoogstpersoonlijke mirakel hopen te vinden, als vergeving voor hun zonden of toch minstens verlichting, via een biecht, in gebed of een oprecht gesprek. Katalysator daartoe vormt de knap verbeelde bedevaart naar Scherpenheuvel, waarbij enkele wassen beeldjes, ooit nog door oma Lea gekneed, een centrale rol toebedeeld krijgen. Tijdens deze persoonlijke zoektocht worden de drie – of eigenlijk vier – verhaallijnen – kundig vervlochten; in een strak gecomponeerde climax geeft elk personage enkele zielenroerselen prijs en moet het mes ‘letterlijk en figuurlijk’ in de wonde. Centraal staat de vraag of alle zonden ook echt vergeven kunnen worden, zelfs wanneer oprecht berouw getoond wordt.

Het abrupte einde zorgt voor een dubbel gevoel: enerzijds vermijdt de Sterck zo een clichématig en in dit geval ook gezocht happy end, maar anderzijds wordt Nuri’s verhaal te snel afgebroken, alsof de auteur niet dichter bij de kern van haar personage wil of kan komen. Hoewel de Sterck eerder via treffende aanwijzingen een en ander heeft weggegeven, expliceert ze hier sterker; die toevoegingen zijn eigenlijk overbodig en komen de zeggingskracht niet steeds ten goede. Ook de veelzeggende verbanden tussen de positie van de oorlogsvluchtelingen en onze huidige omgang met ontheemde medeburgers of de subtiele kritiek op de verregaande commercialisering van het geloof hadden meer uitwerking verdiend. Nu blijven het vooral losse rafels, die grondiger in het interne netwerk van de roman konden verweven worden.

Net zoals in eerder werk draagt de Stercks zorg voor taal en stijl tot de authenticiteit van haar verhalen bij, met het – veelal sappig genoemde – Vlaams als belangrijkste karaktertrek. Diminutieven eindigen consequent op ‘(s)ke’, personages spreken elkaar met ‘gij’ aan en noemen elkaar ongegeneerd ‘labbekak’ of ‘kloefklapper’. Flarden wijsheden bij monde van de oudere generatie kruiden de Stercks intieme verhaal en brengen het stilistisch verder op smaak:

‘Niet omkijken maar trappen, en blijven trappen! Een bluts en een buil zijn het einde van de wereld niet. En ineens waart ge vertrokken en kon ik u niet meer bijhouden.’

Ik kan wel blijven citeren, want op haast elke pagina grossiert de Sterck in dergelijke poëtisch aandoende volkswijsheden, levendig vertelde verhalen, flarden van slaapliedjes. Precies die unieke combinatie van geheel eigen thema’s met een authentieke taal en stijl verleent Marita de Sterck een exceptionele plaats binnen het (jeugd)literaire landschap. In Mirakel bedient de auteur zich weliswaar van gekende ingrediënten uit haar rijke oeuvre, maar ze smeedt die elementen tot een verrassend en eigenzinnig geheel samen. Meer nog dan in haar vorige roman, Duivelskruid, ondersteunt de vakkundige opbouw opnieuw de inhoudelijke veelzijdigheid en dat levert weer een ‘de Sterck pur sang’ op.

Jürgen Peeters

Marita de Sterck – Mirakel. Querido, Amsterdam/Antwerpen. 190 blz. € 16.99.