Muziek in de Sovjet-Unie

Journalist Michel Krielaars is voormalig Rusland-correspondent voor NRC en tegenwoordig chef Boeken voor deze krant. Met De klank van de heilstaat – Musici in de tijd van Stalin verenigt hij zijn vak als Rusland-deskundige en zijn liefde voor klassieke muziek.

Krielaars portretteert tien musici, in net zoveel ruim opgezette hoofdstukken. Daartoe doet hij brononderzoek, bezoekt steden en musea en interviewt hij vrienden en kenners. Het is weliswaar een persoonlijk boek met af en toe persoonlijke speculaties, thema is de onberekenbare Sovjetterreur, die doordrong tot in de huis- of hotelkamer.

De tien geportretteerden vormen een bonte verzameling. Het gaat om componisten als Sergej Prokofjev (1891-1953) en Moisej Vajnberg/Weinberg, musici als pianist Svjatoslav Richter (1915-1997) en cellist Mstislav Rostropovitsj (1927-2007), maar ook in Rusland fameuze, maar hier onbekende artiesten als Vadim Kozin (1903-1994) en Klavdia Sjoelzjenko (1906-1984). Hun levens zijn in grote mate getekend door een man: Ioseb dze Besarionis Dzjoegasjvili (spasibo wiki), beter bekend als Stalin (1878-1953), waarbij ze ook nog de pech hadden dat de dictator een muziekliefhebber was. Of het geluk natuurlijk: onder het bewind van de dictator werden enkele tientallen toonkunstenaars gearresteerd en afgevoerd, terwijl er rond de vijftienhonderd schrijvers werden geëxecuteerd. Het is trouwens jammer dat het boek niet over een register beschikt, net zomin als de hoofdpersonen worden ingeleid met een voor de oriëntatie zo gemakkelijk geboorte- en sterfjaar. Bij deze dus.

Uiteraard ontkom je niet aan Dmitri Sjostakovitsj (1906), die geen apart hoofdstuk heeft maar vaak wel een verbindende schakel is. Sjostakovitsj wordt in het Westen graag gezien als een heilige, die zijn leven lang moest schipperen, bemiddelen, verklaringen moest ondertekenen en uiteindelijk overleefde. Hij overleed in 1975 aan een hartaanval – het regent hartaanvallen in dit boek, zodat een verband met stress en uitputting voor de hand ligt.

Sjostakovitsj’ opstelling jegens het regime is heel anders dan Sergej Prokofjev, die als reislustige en rijke autobezitter het communistische gevaar aanvankelijk onderschatte en later zijn lofzangen op de heilstaat – net als zijn hele oeuvre – bijkans uit zijn mouw leek te schudden. In zijn verhalende, trefzekere stijl laat Krielaars zien dat Prokovjef zich enorm vergiste en aansluitend slachtoffer werd van de dictatuur. Zijn eerste vrouw, een Spaanse, werd afgevoerd naar een kamp, zijn gezondheid werd almaar brozer en de composities werden steeds vaker als verdacht gezien, waardoor ze enerzijds behaagzieker en anderzijds dubbelzinniger werden. Deze tegenstrijdigheden zijn kenmerkend voor het kunstenaarsleven in de heilstaat. Componisten werden op een voetstuk gehesen, kregen privileges en onderscheidingen, om bij wijze van spreken de volgende dag in de krant te lezen dat ze uit de gratie waren geraakt en voor hun reputatie of leven moesten vrezen. Een veel voorkomende aanklacht was de beschuldiging van formalisme, hoewel krachttermen als ‘modernisme’ of ‘burgerlijke decadentie’ ook van toepassing waren. Volgens het gezag werden composities geacht de idealen van de heilstaat te verklanken en dienden ze niet een intrinsiek artistiek doel.

Anders dan het verwarrende effect dat kunst kan hebben, werd kunst hier gemaakt onder een regime dat verwarring inzette om angst te zaaien. Als de Joodse componist Vajnberg in 1946 tijdens een vergadering door een collega, een NKVD-informant die het gewenste antisemitisme uitdroeg, op de vingers wordt getikt, neemt Sjostakovitsj het voor hem op. Krielaars: ‘In zijn verdediging noemde hij zijn jonge vriend zeer begaafd en zei hij grote verwachtingen van hem te hebben. Maar omdat hij klaarblijkelijk bang was voor de gevolgen die zulke complimenten voor hemzelf zou hebben, stelde hij tegelijkertijd voor om Vajnberg ‘vriendelijke kritiek en kameraadschappelijke hulp’ te leveren om te voorkomen dat hij in zijn muziek zou ontsporen’ (pag. 183).

Deze niet aflatende pogingen het vege lijf te redden wordt complexe materie in het hoofdstuk over de componist Tichon Chrennikov (1913-2007), die decennialang voorzitter van de Componistenbond was en daarom als een handlanger van het regime werd gezien. Anders dan bijvoorbeeld de arrogante Prokovjef was Chrennikov een vriendelijke man, die door collega’s niettemin werd gehaat. Dat hij achter zijn meegaandheid ook probeerde de belangen van vakbroeders te behartigen en mogelijk geen enkele dode op zijn geweten heeft, wordt pas de laatste jaren schoorvoetend toegegeven. Chrennikov speelde niet een bewust dubbelspel, maar vervulde ook weer niet een plichtmatige rol. Tot op de dag van vandaag lijkt zijn positie onduidelijk, zodat de verwarring aanhoudt.

Misschien zijn de hoofdstukken over zanger Vadim Kozin en zangeres Klavdia Sjoelzjenko voor de argeloze lezer wel de belangrijkste. Is klassieke muziek vooral een elitaire aangelegenheid met een wereldwijd bereik, met deze nog altijd immens populaire artiesten licht Krielaars een tipje op van een samenleving die meedogenloos kon zijn. Kozin was een homoseksuele zanger uit Sint-Petersburg, die de partijlijn lange tijd volgde en zelfs nog voor Stalin optrad. Na zijn verbanning in 1968 naar de koude stad Magadan, aan de verre oostkust, verdween hij van de radar. Krielaars tekent een man wiens leven bijna droevig is: gehaat door talloze vijanden, koos hij na zijn vrijlating ervoor in de Magadan te blijven – dat is althans een veronderstelling. Sjoelzjenko (‘De Russische Vera Lynn’) was een variétéster die het halve Rode Leger in de oorlogsjaren toezong en een soort godin werd, maar na 1945 onder vuur kwam te liggen wegens ‘banale’ muziek. Het zijn artiesten die weliswaar overleefden, maar hun levens noodgedwongen moesten aanpassen. Dat is niet niks, aangezien lichte muziek in Rusland in hoge en lage kringen erg populair is.

Een der (on)opvallendste namen is Vsevolod Zaderatski (1891-1953). Net als Vajnberg is zijn leven getekend door vervolging, gevangenneming en verbanning. Ook hier is het waarom onduidelijk, maar het is mogelijk dat zijn afkomst hem fataal is geworden. Zijn vader was een gezien spoorwegbeambte onder de tsaar en zijn moeder was van Poolse adel. ‘Een mens van gisteren’, aldus de Bolsjewieken. Veel van zijn werk is in ieder geval vernietigd. De overgebleven 24 preludes en fuga’s voor piano schreef hij uit zijn hoofd in een interneringskamp. Dat we deze snipper gewoon op Spotify kunnen beluisteren, is eigenlijk een wonder. Los daarvan heeft Krielaars vakkennis en muziekliefde geleid tot een verdiepende synthese.

Jaap Krol

Michel Krielaars – De klank van de heilstaat. Musici in de tijd van Stalin, Pluim, Amsterdam. € 25.