Hoe is het eigenlijk om een mens te zijn?

Tussen preekstoel en orgel, daar waar gebeden de ruimte claimden.
Het brood over de muur werd gegooid, ten einde weggegraaid te worden.
Aan de andere kant de meurende modderhanden van de knuppeldrager.

Mijn hart klopte maar door, ik lees in dit essay dat de mens een dier is
dat geen dier wil zijn. De trouw van mijn hond gold mij, onvoorwaardelijk.
Wanneer heeft de geschiedenis deze goddelijke zet gekregen?

Maar in onze multizintuiglijke wereld gaat het om de afzonderlijke dingen:
hun reikwijdte, zoals het zonlicht dat breekt in een karaf zout water. Er is
een surplus waar je dankbaar gebruik van kunt maken, zoals verwondering

over je zucht naar zout, je hunkeren naar de zee van je jeugd, blote voeten
en het strand waar je vader je zanderige sandalen verstopte, tot de terugweg
die strandtent met de vissersnetten en de glazen drijvers aan het dak.

Je zingt het limonadelied dat ons overstijgt en wilt de dingen toch precies zo
zingen als ze waren? Niet denken aan de penetrante geur van die al te grote golf
het jammeren van de meeuwen, die alles verduisterende storm langs de kust

en jij die daar stond? Terwijl langs de muur van het paspoortkantoor zich
de duizenden verdrongen, er op de muur geschreven stond: ga niet, denk
aan vrouw en kinderen, breng hun levens niet in gevaar.

Je stomme verbazing over deze groezelige grap van de taal, terwijl
je brood, modder, zout, zout zegt, de woorden dingen worden
in de klemvaste beet van de herhaling: brood, modder, zout, zout.

Jane Leusink

(Dit gedicht verscheen eerder in Liter 103. Foto via Flickr Commons.)