Geouwehoer van edelmetaal

De kletskous (Le Bavard), van Louis-René Des Forêts (1916 – 2000), verscheen in Parijs in 1946, werd nauwelijks opgemerkt en voor zover dat toch het geval was, lauw ontvangen. In 1963 werd een herziene versie gepubliceerd, die wél enthousiast werd begroet.

Wat in 1946 een intellectueel-literair spel werd genoemd, eerder amusant dan literair interessant, werd in 1963 beschouwd als diepgaand filosofisch en literair zeer vernieuwend. De term postmodern moest nog uitgevonden worden, maar Des Forêts’ ondermijning van ‘waarheid’ als tenminste potentieel mogelijk en de wijze waarop hij intertekstualiteit instrumentaliseerde, werden kennelijk herkend als een vorm van vernieuwing die een decennium later postmodern ging heten (ja, ik realiseer me dat vernieuwing en postmodern als contradictoire begrippen kunnen worden gezien).

Dat zijn allemaal grote woorden. Wat kan in eenvoudiger recensietaal over De kletskous gezegd worden? In De kletskous schrijft een ik over zichzelf, onmiddellijk erkennend dat hij – dat het een hij is, wordt snel duidelijk – zich eigenlijk nergens door onderscheidt. Na zo’n drie pagina’s zegt hij waarom hij over zichzelf schrijft: om te vertellen hoe en waarom hij ertoe werd gebracht zichzelf vreselijk te kijk te zetten. Dat verhaal zou in pakweg tien pagina’s verteld kunnen worden zonder dat je als lezer het idee krijgt met een samenvatting te maken hebben. Het boek telt echter honderd pagina’s meer, wat het gevolg is van talloze uitweidingen als deze:

Het heeft trouwens geen enkel belang voor het verdere verloop van de gebeurtenissen en geloof maar dat, als ik de zaak analyseer, als ik hypothesen opbouw, als ik tijd probeer te winnen, ik dat niet zozeer doe uit scrupule om niets verloren te laten gaan van de stroom gedachten die bij me opkomt als wel omdat ik me graag overlever aan een al even frivool als onschuldig spelletje waarover ik niet gezegd wil hebben dat ik erin uitblink: het bestaat er in de eerste plaats in mijn gesprekspartner vol spanning te laten afwachten, vervolgens, een vrij jammerlijk literair procedé nabootsend, hem op een dwaalspoor te brengen met wat had kunnen gebeuren, wat misschien is gebeurd, wat beslist niet is gebeurd, wat goed was geweest als het was gebeurd en wat kwalijk zou zijn geweest als het niet was gebeurd en wat je vergeten te zeggen bent en wat je gezegd hebt hoewel het niet is gebeurd enzovoort tot die persoon ten slotte zijn geduld verliest en uitroept: “Ter zake nu, ter zake!”: door die heftige terechtwijzing word je ervan verzekerd dat je je tijd niet helemaal hebt verdaan.

In neem aan dat, net als ik, menige lezer na zo’n passage, vergelijkbaar met een lange klim of afdaling vol grammaticale en stilistische haarspeldbochten, eerst met bewondering vaststelt dat Des Forêts alweer de controle over het stuur niet heeft verloren, maar daarna, net als die gespreksgenoot van de ik uit het citaat, vertwijfeld uitroept: ‘Alsjeblieft, ter zake nu!’.

Meermalen onderbreekt de ik zichzelf om mee te delen dat zijn voorstelling van zaken en gevoelens eigenlijk gelogen is, of althans niet de hele waarheid vertelt. En dat hij ‘eigenlijk’ een kletskous is. Hoever hij in dat liegen gaat, maakt hij niet duidelijk.

Wie een verhaal wil vertellen, ontsnapt er niet aan causale en andere relaties tussen verhaalelementen (gebeurtenissen, personages) aan te brengen, relaties waarvan het maar de vraag is of ze geheel overeenstemmen met de werkelijkheid. Handelingen van een ik worden voorzien van motieven en overwegingen vooraf, terwijl de werkelijke ik zich wellicht pas achteraf bewust werd van zijn motieven, of die pas achteraf construeerde, zo gaat dat immers vaak in de werkelijkheid.

Zonder die relaties en overwegingen is er geen verhaal, maar slechts een reeks feitelijke mededelingen. Is die relaties en overwegingen voorstellen als werkelijk hebben plaatsgevonden een vorm van liegen? Op zulke kwesties gaat de ik van De kletskous niet in. Waardoor je – ik – uiteindelijk tot de conclusie komt dat De Kletskous tien pagina’s verhaal en honderd pagina’s veredeld geouwehoer is, met de kanttekening dat het wel om stilistische veredeling van de hoogste kwaliteit gaat.

In haar zeer verhelderende nawoord gaat vertaler Katelijne De Vuijst in op de totstandkoming van De kletskous. Veellezer Des Forêts beschikte over een welvoorziene huisbibliotheek, die zo’n beetje alle klassieken en de hele wereldliteratuur bevatte. Hij bleek thema’s en al dan niet verknipte zinnen en passages uit boeken van zijn favoriete auteurs in De kletskous te hebben verwerkt. Intussen staat de teller van academisch letterkundig onderzoek op ruim dertig auteurs en zestig boeken, van wie, respectievelijk waaruit, citaten zijn geïdentificeerd. Zeer waarschijnlijk gaat het om nog veel meer. Misschien is het zelfs zo dat De kletskous helemaal uit citaten en door Des Forêts geparafraseerde teksten van anderen bestaat!

Leuk puzzelwerk? Voor een letterkundig goed ingevoerde Franse lezer misschien, maar niet voor Nederlandse lezers, ik bedoel: lezers van de Nederlandse vertaling, want Des Forêts gebruikte louter Franstalige bronnen en Franse vertalingen van klassiekers uit de wereldliteratuur. De Vuijsts uitstekende vertaling is van Des Forêts’ Frans en zoals gezegd, hij verknipte en parafraseerde zijn bronnenmateriaal. Je kunt bijvoorbeeld je (Nederlandstalige) Kafka of Dostojevski wel naast Des Forêts (vertaalde) tekst leggen, maar herkenbare overeenkomsten zul je waarschijnlijk dus hoogst zelden vinden. Overigens geeft De Vuijst enkele overtuigende voorbeelden van Des Forêts’ gebruik van andermans teksten.

Dat gebruik plagiaat noemen, lijkt me niet correct. Knip uit honderd verschillende boeken zinnen en langere passages die je bevallen, gooi de knipsels in een hoge hoed, schud goed, haal ze er een voor een weer uit en plak ze onder elkaar. Parafraseer zo nodig om de boel grammaticaal te laten kloppen. Is die aldus geconstrueerde tekst een plagiaattekst? Nee, zeker als je je constructiemethode openbaar maakt, is er niks aan de hand. Sterker: ongetwijfeld ontvang je een uitnodiging van Oulipo (Ouvroir de littérature potentielle – werkplaats van potentiële literatuur), opgericht in 1960 met het doel om te experimenteren met wiskundige- en/of andere beperkende regels bij de artistieke productie van teksten. In Frankrijk werd de publicatie van de herziene versie van 1963 van De kletskous inderdaad met Oulipo in verband gebracht. Ook al omdat een van de Oulipo-oprichters, Raymond Queneau, een goede vriend was van Des Forêts.

De kletskous is een boek waarin een kletskous een flink beroep doet op je uithoudingsvermogen als lezer. Als je de laatste pagina’s hebt bereikt, voel je je misschien enigszins bedrogen als Des Forêts zegt dat hij het hele boek bij elkaar heeft gelogen. Maar dat is een Kretenzer-grap: als die bewering op de laatste pagina’s waar is, is die zelf ook een leugen, wat weer betekent dat wat op de honderd voorgaande staat waar is, of althans niet gelogen.

Dat allemaal daargelaten resteert de vraag: is De kletskous een boek dat je moet lezen? Dit is een recensie van meer dan duizend woorden. Als ik na lezing zou hebben geconcludeerd dat dit boek een pak papier is, maar het best snel te recyclen, dan zou ik met honderd woorden hebben volstaan.

Lees dit boek, verbaas je over de grammaticale en stilistische lenigheid van de auteur, erger je aan het uitweidende geouwehoer en het ouwehoerende uitweiden en schiet aan het eind hopelijk net als ik in de lach.

Hans van der Heijde

Louis-René Des Forêts – De kletskous. Vertaald en van een nawoord voorzien door Katelijne De Vuyst. Vleugels, Bleiswijk. 118 blz. € 24,50.

Te koop bij de betere boekhandel of direct bij de uitgever