Open brief aan de heer Bomhof

(Poste restante)

Zeer geachte heer Bomhof,

Wij hebben elkaar ontmoet in het jaar 1963, op voorspraak van uw oud-collega mevrouw Heerma van Voss, gepensioneerd lerares Engels aan het Eerste Christelijk Lyceum te Haarlem, waar u toen conrector was en later rector werd.
        Inmiddels 59 jaar geleden.
        Ik was toen achttien.
        Tempus fugit, zegt men weleens.
        Ik geloof dat u classicus was, hetgeen ik niet zeker weet, als met bijna alles, maar wel dat uw beslissing om mij niet definitief de verdere toegang tot de school te weigeren, ergens in oktober van dat jaar, in belangrijke mate mijn levensloop heeft bepaald.
         Vandaar dit saluut.

Wat vooraf ging:
         Als kind woonde ik in Zandvoort en was domweg gelukkig. Zandvoort was toen een dorp met veel strand, veel zee, veel bomen en weinig auto’s. De Kerkstraat was een oplopend laantje dat naar het strand voerde, de Haltestraat was breder, maar werd evenals de Grote Krocht en de Kostverlorenstraat omzoomd door bomen. De groenteman kwam met paard en wagen langs de huizen en de dorpsomroeper, die zich voortbewoog in een met de hand aangedreven driewieler, trok op strategische plekken de aandacht van de dorpelingen door met een ivoren knots op een koperen klankbord te slaan, alvorens zijn bericht de ether in te schreeuwen, bijvoorbeeld dat Eddy Christiani, of Maria Samora die avond in bar-bodega Petrovitch zou optreden. Die dorpsomroeper werd Klaas de Zeebeer genoemd. Bijnamen waren in het dorp de regel. Zo had je Jans de Kraai, Piet Paddeltje, Smerige Saar en Eep de Laars, om er enkele te noemen. Bij veel voorkomende familienamen zoals Kerkman, Keur, Paap, of Zwemmer, volstond een losse bijnaam.
         Bij Kerkman: Burkie, Oepie, of Botje.
         (Botje was stervoetballer bij Zandvoortmeeuwen, weet ik nog.)
        Bij Keur: Purre, Bakkertje, of De Reu.
         Bij Paap: Rossie, Knoest, of Stompie.
         Bij Zwemmer: De Grutter, Hekkie, Poetje.
        [Met dank aan historisch-Zandvoort kenner Maarten van Duijn, bijnaam: Palo.]

                                                                *

De verbinding tussen Zandvoort en Haarlem bestond enerzijds uit de robuuste blauwe Boedapester tram, die vanaf het Raadhuisplein in Zandvoort, door de Tempeliersstraat in Haarlem en langs de oude trekvaart richting Amsterdam reed. En anderzijds uit de trein die voor mij als scholier aan het Lorentz Lyceum de beste verbinding bood, aangezien deze repressieve onderwijskazerne zich op het Santpoorterplein aan de noordkant van Haarlem bevond. In feite eindigde mijn onbezorgde jeugd (ik kende alle uilen- en valkennesten in de duinen rond het dorp) toen ik mij in september 1957 als leerling moest melden aan bovengenoemd verderfelijk onderwijsinstituut. En niet alleen dat, maar ook nog eens op de verkeerde afdeling, in casu de HBS-A, met volslagen dode vakken als Boekhouden, Handelsrekenen, Financiële Rekenkunde, Recht en Economie, vakken die zich aan mij opdrongen als totaal nutteloze, om niet te zeggen vijandige disciplines.

Het belachelijk maken van een individuele leerling (sierkonijn!) of het uitschelden van een hele klas (runderen!) behoorde op het Lorentz Lyceum tot het gemeenschappelijke gedrag van de leraren. Aardrijkskunde docent Lemperts mag speciaal genoemd worden met zijn standaardfrase: ‘Ik draai je een poot uit en sla je met het bebloede eind om je oren!’ Maar de ergste van allen was toch de boef Ensing, die ik ‘had’ voor alle bovengenoemde vakken, op Financiële Rekenkunde na. En dat zes jaar lang. (De HBS was een vijfjarige opleiding, maar ik werd na de eerste klas niet bevorderd [tot ridder in de orde van Oranje Nassau, later wel.] Op het valse sujet Ensing kom ik zo dadelijk terug en ik eindig dan met een welgemeende buiging voor u, heer Bomhof!

De eerlijkheid gebied mij namelijk om een juf en twee leraren te noemen aan wie ik wel degelijk goede herinneringen bewaar. Eerst de juf, wier naam ik niet meer weet, maar die zo aardig was en lief en kwetsbaar dat zij niet gepest mocht worden. Daar hoefde ik niet persoonlijk op toe te zien, dat zag de hele klas spontaan. Ik herinner me nog dat we haar herhaaldelijk vroegen of we samen de Marseillaise nog eens mochten zingen, die ze ons eerder had geleerd. Allons enfants de la patrie, le jour de gloire est arrivé! En dan meneer De Ree of Van de Ree, leraar Duits, die mij tijdens een spreekbeurt over De Kaukasische krijtkring van Bertolt Brecht, waarvoor ik me niet goed genoeg had voorbereid, in figuurlijke zin aan de hand nam en me hielp en me souffleerde en het uiteindelijk helemaal overnam. Ik schaam me daarover nu nog. Maar de meeste eer is weggelegd voor de heer Van Ommen (met of zonder n) die mij in de eerste klas volledig wegmaaide met de verhalen rondom de Trojaanse oorlog – voorspel, hitte van de strijd en thuiskomst – ik hing met opengesperde ogen haast uit mijn bank van nieuwsgierigheid en emotie. Och, de oude koning van Troje, Priamus, die nederig aan Achilles het gemutileerde lijk van zijn zoon komt terugvragen, om het eerbiedig te kunnen begraven, nadat het lichaam van Hector aan zijn voeten gebonden door Achilles zeven keer rond de stad was gesleept en daarna voor de honden was achtergelaten. (Ik voel het nu weer in mijn maag.) En dan de hond van Odysseus, Argos, ouder dan twintig jaar, die zijn vermomde baas bij zijn terugkeer op Ithaca als eerste herkent. En in datzelfde jaar realiseerde ik me dat de alfa-afdeling van het gymnasium mijn middelbare school had moeten zijn.
         En 53 jaar nadien, in 2010, heb ik mijn zeiljacht, een 32 voet Koopmans, dat eerst Noorderzon heette, omgedoopt tot Argos.

                                                                *

Beste heer Bomhof, ik heb die engerling van een Ensing nimmer een strobreed in de weg gelegd, maar ik voelde dat hij mij als een gevaar zag, vermoedelijk omdat ik in de onderlinge rangorde in de klas nogal hoog scoorde. Tussen hem en zijn leerlingen bestond een kille afstand, die hij hardnekkig in stand hield om zijn autoriteit te benadrukken. Zo kon hij minstens een minuut lang, achteroverleunend in zijn stoel, voor een doodstille klas, met de vingertoppen van beide handen zijn oogballen masseren. Zien jullie, merken jullie wat een absolute orde ik heb, hoorde ik hem dan denken. Bint gelijk. Na een proefwerk duurde het gewoonlijk een week of drie voordat hij met zijn correcties en de cijfers kwam. Correcties overigens die bestonden uit potloodkringeltjes hier en daar, zonder enige explicatie, waaruit zijn desinteresse en zijn afkeer van het moeten nakijken duidelijk bleek. Kringeltje kringeltje: 5, kringeltje kringeltje: 6-, kringeltje kringeltje 4. Hier, en nu wegwezen.

De kunst van het boekhouden is niet aan mij besteed – en ik wil nu nog steeds niet weten wat een creditnota is – de kunst van het boekschrijven ligt mij beter. Maar ooit, ik zat toen in de vierde klas, geloof ik, heb ik bijles in boekhouden gehad, bij twee verschillende leraren zelfs. Bijles in boekhouden! Hoe diep kan men zinken? Op een ouderavond vertelde mijn moeder de heer Ensing van mijn bijlessen, waarbij ze hem vroeg of die resultaat hadden opgeleverd. Het antwoord daarop luidde: ‘Het gaat wel wat beter, maar ik blijf hem lage cijfers geven.’
        Ja, u leest het goed heer Bomhof!
        Dus niet mijn prestaties (of wanprestaties voor mijn part) bepaalden het cijfer, maar de heer Ensing zelf. Nakijken was eigenlijk niet eens nodig. Kringeltje kringeltje: laag cijfer.

                                                                *

Tijdens het eindexamen in 1963 barstte de bom.
         Ik zat in lokaal 42, het lokaal van de heer Visser, leraar wiskunde, die mij zes jaar tevoren, nadat ik het bord voor hem had schoon geveegd, toevoegde: ‘Ach, Lodewijk, als het hier op school niet lukken wil, dan kan je altijd nog bordenwisser worden.’

De surveillant in het lokaal van de heer Visser (moge hij rusten in zwaveldampen) was de heer Ensing, want het onderhavige vak die examendag was handelsrekenen. Ik vond de opgaven zoals altijd vijandig, maar probeerde me er zo goed mogelijk doorheen te rekenen. Eén vel had ik klaar en op de hoek van mijn tafel gelegd. Daar naderde de heer Ensing. Hij stopte naast mij, nam het berekende papier op, las het geruime tijd door, slaakte daarna een diepe zucht van misprijzen, legde het papier weer terug en liep door, in de stellige overtuiging dat hij mij geheel had ontregeld.
         Boy, truer word was never spoken!

Ik had de tafel opzij moeten smijten, iets moeten roepen als ‘vuile smiecht!’ om daarop de trappen af te rennen en dat ellendige gebouw voor altijd te verlaten. Maar ja, niet gedane zaken nemen geen keer. Al heb ik het Lorentz Lyceum aan het Santpoorterplein te Haarlem, nog tijdens het eindexamen, de rug toegekeerd. De mondelinge examens lagen nog in het verschiet, waarbij de ploert Ensing mij voor de vakken Recht en Economie zonder twijfel al in het vizier had, op de korrel mag ook.

En zo had ik in mei 1963 niks, na zes jaar zinloos heen en weer reizen tussen Zandvoort en Haarlem; alles voor niets. En bij het woord ‘school’ alleen al kon ik een neiging tot braken slechts met moeite onderdrukken, nauwelijks mag ook.
         Dat ik ‘later’ gedurende bijna veertig jaar leraar bij het middelbaar onderwijs zou worden, waarvan dertig jaar aan het gerenommeerde Stedelijk Gymnasium te Haarlem, viel toen niet zeer te verwachten.

                                                                *

En nu verschijnt u op het toneel, geachte heer Bomhof.
         Na sterke aandrang van zowel mijn moeder als mevrouw Heerma van Voss, toentertijd beiden lid van het door Godfried Bomans opgerichte literaire genootschap The Dickens Fellowship, kwam er een ontmoeting tussen ons tot stand, waarbij u aanbood dat ik mijn laatste middelbare schooljaar kon afmaken op het Eerste Christelijk Lyceum. Op dit lyceum aan de Leidse Vaart had ooit ook Harry Mulisch gezeten, die de school zonder einddiploma had verlaten, hetgeen mijn beslissing om toch maar door te zetten niet heeft beïnvloed, al wist ik toen al dat ik schrijver moest worden. Harry heeft nu een borstbeeld in de aula, het mijne houd ik nog te goed.

Alles leek aanvankelijk wel goed te gaan, tot ik het na de kerstvakantie niet meer kon opbrengen. Ik was toen bijna negentien en van alle leerlingen de oudste, ik paste er niet meer tussen. Er bestond geen enkele vijandigheid, met wie dan ook, maar het ging niet meer. En in het volle besef dat ik al mijn schepen aan het verbranden was bleef ik thuis.
         Een week verstreek.
         Toen ging de telefoon, zoals dat heet.
         Dat was u.
         En op vriendelijke toon stelde u een gesprek voor, misschien het laatste, zei u, maar ik kon toch tenminste afscheid komen nemen.
         Ik ging.
        En werd daar in uw kamer volledig overrompeld.

                                                                *

Ik kreeg toestemming om de school uit te lopen wanneer ik maar wilde, om in De Hout op adem te komen. Niet tijdens de les, vanzelfsprekend, maar tijdens de uurwisseling.
         ‘Je bent al te zelfstandig, maar probeer het op deze manier hier toch af te maken.’
         ‘Zo…’ stamelde ik, geloof ik.
         Of zoiets.
         Deze afspraak, tussen twee mannen…
         Ik heb er niet eenmaal gebruik van hoeven maken.
         En ik slaagde met slechts één onvoldoende, een 4 of een 5, ik weet het niet meer.
        Voor boekhouden.
         En een 10 voor Engels.
         Het vak dat ik later ben gaan doceren.
         Misschien daarom.

Hier is alsnog mijn hand, heer Bomhof, verbaal, want u bent er niet meer, maar daarom niet minder gemeend en meer nog dan dat: voor altijd.

L.H. Wiener