‘We ontlenen het boek wel in de bibliotheek, mevrouw’

Zondag verscheen op deze site een column van Coen Peppelenbos met als titel ‘Waar is de literaire arena?’ Ik heb hem met veel interesse en ja-geknik gelezen. Hij nam deel aan een debat over waar die literaire arena nu eigenlijk is. Ik moest bijna lachen toen hij vertelde hoe twee mensen zeiden dat ze allang geen abonnement op Vrij Nederland meer hadden. De glorietijd van Vrij Nederland is allang voorbij. Die literaire arena, aldus Peppelenbos, is er nog wel, maar gefragmenteerd. ‘Er zijn tientallen literaire arena’s waar de literatuur bloeit en waar de oude media geen grip op krijgen. Een heel gezonde ontwikkeling.’

Vind ik ook. En toch. Ik had de tijd van de polemieken en de bloeiende literaire tijdschriften wel willen meemaken. Tijdschriften waarin een recensie langer dan een paar alinea’s mocht zijn. Waar geen balletjes of sterretjes de lezer moeten aanzetten tot kopen zonder dat ze zelfs de recensie gelezen hebben. Toen ik aan de universiteit Germaanse talen studeerde (1999-2003) was dat nog het beeld dat wij, de studenten die schrijversambities hadden – en dat waren er veel – van die literaire arena hadden: schrijvers die bijna helden waren, of waar mensen op zijn minst erg naar opkeken. Het was een tijd waarin schrijvers nog iets te betekenen hadden. Ik denk daarbij aan de mooie jonge goden Herman Brusselmans en Tom Lanoye. Niet dat we hun werk per se goed vonden en op dat vlak in hun voetsporen wilden treden, maar ze waren iemand, en wij wilden ook iemand zijn. Ze traden op in spelprogramma’s, er werd naar hun mening gevraagd over andere kwesties dan literatuur en bovenal: ze konden leven van hun pen.

Dat was ook mijn droom: leven van mijn pen. Het is me alleen gelukt omdat ik ook altijd een column voor verschillende kranten had (de laatste is stopgezet in februari van dit jaar, besparingen, weet u wel), maar leven van de opbrengst van mijn boeken: vergeet het maar. Toen mijn debuut Vurige tong (2011) verscheen, verzekerde mijn uitgever Harold Polis me dat het een bestseller zou worden, maar kijk, ook de god der Vlaamse uitgevers kan zich vergissen. Het boek kreeg nochtans De Bronzen Uil Publieksprijs, maar dat had geen noemenswaardige invloed op de verkoop. Na Vurige tong verschenen nog drie romans, en van media-aandacht had ik absoluut niet te klagen. Paginagrote interviews, gesprekken op de radio en veel lezingen. Maar zelfs tijdens lezingen, wanneer je als kleine zelfstandige haast beschaamd je koopwaar staat aan te prijzen, kopen mensen amper boeken. ‘We ontlenen het boek wel in de bibliotheek, mevrouw.’ Zelfs de laatste van Herman Brusselmans deed het barslecht.

Dus zeker, die literaire arena bestaat nog, zij het in andere vormen, maar het zou ook moeten betekenen dat het mensen meer boeken doet kopen. Als je ziet hoe treurig het gesteld is met de verkoop van romans, moet je haast geloven wat mijn favoriete schrijver Philip Roth zei: de roman is dood. Als dat geen voer voor een stevig debat is in de literaire arena.

Ann De Craemer