Stier

Het is lang geleden nu, een halve eeuw op zijn minst, toen ik in de vallende duisternis, op een late novembermiddag, in het Friese plaatsje Echtenerbrug, een enorme stier waarnam, die met onhandig tastende hoeven over een metalen overloop door twee Friese mannen in blauwe overalls achterwaarts uit een grote bestelwagen werd geleid. Een touw aan een ijzeren ring door zijn neus bepaalde hun wil. De kolos beefde van angst en grijze damp steeg in de koude lucht op uit zijn huid.

Ik bevond me op dat moment in de tijd te Echtenerbrug om wat werk te verrichten aan mijn jacht Archimedes, dat in de winterstalling lag bij jachtwerf De Merenpoort.

Maar plotseling zag ik daar een naderende executie, die zich even later met een doffe knal ook voltrok, in een kleine door neonbuizen verlichte en uit bouwblokken opgetrokken hal, grenzend aan het parkeerterrein. Een soort particulier abattoir van een plaatselijke slager, waarschijnlijk met langs de vloer een afvoergoot voor het bloed en een takelmechanisme aan stalen balken om het dier klaar te hangen voor het verwijderen van de huid, de ingewanden en geleidelijk het kadaver in zijn geheel.
Het slachtschot was duidelijk te horen geweest, maar het neergaan van de stier niet. Waarschijnlijk was hij door zijn poten gezakt en daarna langzaam omgerold.

Ik kan me geen andere geluiden herinneren dan het schot, waarmee vermoedelijk een ijzeren pin de massieve schedel was binnengedrongen, maar het onverwachte gevoel van onpasselijkheid dat me daarbij overviel staat me na al die jaren nog altijd bij.

Onpasselijkheid is misschien niet het juiste woord, hoewel het een heel mooi woord is, maar ik werd niet bevangen door een neiging tot braken, dat door het woord ‘onpasselijk’ wordt gesuggereerd, het was eerder een gevoel van machteloos mededogen, of duidelijker nog: een besef van de heerschappij van de dood. De stier voelde dat het noodlot zich over hem had voltrokken, dat hij niet meer naar een andere stal werd gebracht om zijn voortplantingskracht te tonen. Dat kon ik zien aan zijn angst en aan zijn hulpeloosheid. Hij was een goedaardige Minotaurus, bedacht ik toen; half man, half stier. Maar hij eiste geen offers, zoals in het klassieke Griekenland: ieder jaar zeven meisjes en zeven jongens uit Athene. Hijzelf was het offer. Ik zag zijn angst en voelde hoe die op dat moment in de eeuwigheid, ook mij bekroop. Was het mijn eigen angst voor de dood? Was hij de stier en was ik de man? Kwam de dood in een blauwe overall? Met een bestelwagen zonder opschrift?

Ik hoorde het schot.

Liep naar de loods waar de Archimedes op mij wachtte en hield mij voor dat ik me niet zo moest aanstellen.

L.H. Wiener