Een non-fictiegedicht

Een prestigieus literair instituut
vroeg me of ik in een gemeenschapshuis
aan een groep nieuwe immigranten
gedichten wilde voordragen.
Vette vliegen doken op
uit het toilet–
mijn welkomstcomité.

De immigranten
zaten al op me te wachten
in een naargeestige kamer
die veel weg had van
een detentiecentrum
op de grens van
overvloed en dood.

Ik had nou niet meteen
een hoopvol gedicht geschreven
waarmee ik een loper voor hen uitwierp
en hen welkom heette.

Ik wilde deze vermoeide zielen
niet teleurstellen–
hun was een programma beloofd
met mij als hoofdattractie.
Ze waren met honderden
uit Latijns-Amerika,
Afrika, en Azië hierheen gekomen
en ze spraken mijn taal niet
noch de taal
van hun nieuwe land.

Ik was vastbesloten
de plichtgetrouwe,
empathische dichter te spelen;
ik zei in mezelf
dat Walt Whitman
zijn armen zou hebben geopend
voor deze weeskinderen, alleenstaande moeders,
de zieken en de hongerigen,
de veroordeelden
van deze wereld.

Ik begreep deze mensen.
Ik was zelf vijftig jaar geleden
naar de States gekomen
met mijn moeder,
mijn zus en koffers
die onze geschiedenis vertelden.
Iets spoorde me ertoe aan
om aan mijn publiek op te biechten
dat ik destijds een doodsbange jongen
was geweest die mijn liefde voor mannen
voor iedereen verborgen had gehouden, behalve voor mijn zus,
die een paar jaar jonger was dan ik.

Ik begreep deze mensen,
meende ik, omdat ze
van een plek kwamen
die ik kende–
ook al had ik hun honger nooit gekend.

Dus droeg ik een gedicht voor over mijn moeder
een vrouw die geboren werd aan de rand
van een oerwoud, een afstammeling
van tot slaaf gemaakte mensen
over wie ze verder niets wist.

De immigranten klapten,
beleefd, ik was de juiste ceremoniemeester
om hen in te wijden in het huis
waar ze hun hele leven over gedroomd hadden.

Ik besefte dat mijn poëzie
hun niet zou bieden
waar ze het meest naar verlangden:
voedsel, een dak boven het hoofd,
een kamer om in uit te rusten,
zonder de angst gevaar te lopen
om gearresteerd, opgesloten
of neergeschoten, of voor dood achtergelaten te worden
in de woestijn, zonder water,
in een ongemarkeerd graf.

Toen stond er een oude man op
en bedankte me.
Hij en zijn groep waren indianen uit
de Ecuadoraanse sierra’s, legde hij uit,
en ze waren een halfjaar te voet
onderweg geweest naar de Verenigde Staten, alle acht:
de ouderen, de sterkeren,
de kinderen, de zuigeling.

Hij ging weer zitten.
Ik stond op het punt
om een onbenulligheid
met de immigranten te delen
die hen, voor heel even,
de angst en de duisternis
zou doen vergeten.

Een jonge vrouw stond op
toen de patriarch was gaan zitten en zei:
‘Jaime, wij zijn nu met acht,
maar eerst waren we met negen.
Ik wil u bedanken dat u met ons gedeeld heeft
dat u gay bent. Mijn broer, Alejandro,
die samen met ons de sierra verliet
was ook gay, en hij was ziek;
Ik weet dat u begrijpt
wat ik bedoel: hij was te zwak
om de hele weg te voet af te leggen;
we hebben hem begraven
langs de weg in Tolteca-land
en vanavond is hij hier bij ons.’

Jaime Manrique

(vertaling uit het Engels Luc de Rooy)

Gisteren publiceerden we ook een gedicht van Jaime Manrique, met een inleiding van Luc de Rooy.