Het gaat om overleven

Om honing gaat het niet is de derde bundel van Marc Reugebrink. Zijn vorige, Wade, verscheen al in 1991, maar er is sprake van continuïteit. Dat zie je bijvoorbeeld in de beelden die hij gebruikt, zoals de tuin als verloren paradijs, waarin zaaien zowel tot leven als de dood leidt. In het gedicht ‘Olympus Pen Ees-2’ (een fototoestel) is het paradijs leeg: ‘de dia van de lege tuin waarin hij niet meer was / en het onstuitbaar groeien waaraan hij niet ontsnapt’.

De titel van de bundel verwijst naar twee regels uit het voorlaatste gedicht, ‘Kale jonker’: ‘Om honing gaat het niet. / Het gaat om overleven’. Een aannemelijke gevolgtrekking als je de bundel in zijn geheel hebt gelezen: hij gaat over ontheemding, het onvermogen met taal de werkelijkheid weer te geven, gemis, verlies – ook hierin herken je die continuïteit.

Ontheemding beschouwt hij als universeel, zoals onder andere blijkt uit de gebruikte voornaamwoorden in de eerste afdeling, ‘hoe kom je thuis’. Niet alleen ‘ik’, maar ook ‘je’, ‘wij’, ‘de een’, ‘de ander’ en ‘iemand’. Hij verbeeldt die ontheemding onder andere met de eerste maanlanding: op tv is de astronaut Armstrong te zien, lopend in zijn ruimtepak, zijn hoofd in een grote helm. De dag ontbreekt, en tegelijkertijd blinkt het ruimteschip als een ‘middernachtzon aan een wolkeloze hemel.’ Dat roept een associatie op met het tweeregelige motto van de bundel. Het is van Martin Bechler, de oprichter van de indierockband Fortuna Ehrenfeld: Dass du am Ende nicht vergisst, / dass jeder Stern zwei Himmel ist. De zin daarna luidt zo: ‘und einer davon führt dich sicher nach haus’. Dat is hier het ruimteschip, maar dat lost weinig op. Een thuis is niet te vinden, ook niet in jezelf. In het gedicht ‘In oog’ (let wel: niet ‘oog in oog’) ervaart de ik-figuur zijn spiegelbeeld als vreemde, en ‘deze staat gene / in spiegels te vrezen: als ik het niet ben / kan het de ander niet wezen.’

Ook in deze bundel schrijft Reugebrink over de onmogelijkheid de omringende werkelijkheid of beelden die je in je hoofd hebt in taal weer te geven. Dat zie je al in de eerste regels van ‘Diepenheim’, het openingsgedicht: ‘Soms kun je je, als je dat wilt, dit landschap zo te binnen brengen / dat het wordt wat het altijd was: nooit deze weide waar je bent / tussen koeien en gras’. De titel van de tweede afdeling past hierbij: ‘met welke stem.’

Ook in de vormgeving herkennen we de vorige bundels van Reugebrink. Dat zie je bijvoorbeeld in het gedicht ‘Melodie’ in de afdeling ‘dat het missen is’. Het ritme, de alliteraties, onopvallende binnenrijmen en de klanken, waarin lange en korte i’s en a’s overheersen, geven de melodie weer.

MELODIE

Dat het stil is in het hart
van de muziek – geen rust
of komma, hapering, geen ademhalen
om met zingen te beginnen,
maar de stilte van het lied.

soms hoort een enkele sopraan
bij zo- en zoveel hertz wat niet
te horen is. Zoals een drummer
slaan kan en in het slaan zijn
hihat op een haar na net niet mist.

Dat het daar is. Onhoorbaar zoals stilte is.

Speel nog wat akkoorden, vriend,
blaas zacht wat adem in je instrument,
meng bas met tedere snaren, verzin
een melodie. Want waar het ophoudt
wordt alles veel te luid, en luider nog
als je er niet meer bent om stil te wezen.

Het is meesterlijk hoe Reugebrink de stilte voelbaar maakt: een drummer mist zijn hihat ‘op een haar na net niet’. Hij mist hem dus. Je ziet de beweging, maar het geluid blijft achterwege. De paradox in de alleenstaande, met een witte stilte omringde regel wordt door deze bijzondere formulering vanzelfsprekend.

De laatste strofe is ontroerend. Wekt de dichter in zijn verbeelding een overleden vriend tot leven door hem te verzoeken nog wat akkoorden te spelen en zacht wat adem (leven!) in zijn instrument te blazen? De dood is te erg, wat hij weergeeft in de prachtige, paradoxale laatste regels.

De afdeling ‘kom nou toch bij mij’ is aangrijpend. Drie gedichten hebben als hoofdtitel ‘dochter’, die je op het eerste gezicht leest als weemoedige herinneringen aan het meisje dat zij was. Het is echter waarschijnlijker dat het gaat om een onherstelbaar verdriet. Want om welke reden schrijft de dichter in het onderstaande gedicht over ‘de onvoltooid verleden tijd’?

In de rij voor de ijssalon

In de rij voor de ijssalon, haar schaduw
valt opzij, even klein als zij houdt ze in
haar hand de onvoltooid verleden tijd
en wat ze niet behouden kon: de pop
van stof, een kiezel, rond als ei.

De stad is van suiker en smelt.
Ik zie ons in de spiegelruit. Zoveel
smaken, vingers die in de mijne haken,
ze telt haar passen af als in een spel.

Lang is de rij, veelkleurig het ijs,
ze wipt van haar ene op haar andere voet.
Framboos, pistache, meloen en dadel,
langzaam komt de ijsman nader,
de vitrine dampt ons tegemoet.

Een interpretatie. Als het gaat om een herinnering aan het meisje dat inmiddels volwassen is, zou je spreken over de voltooid verleden tijd: haar vroege jeugd is voorbij, die is geweest. Maar spreek je over de onvoltooid verleden tijd, dan duidt dat onvoltooide op het onpeilbare verdriet van ouders dat nooit meer zal verdwijnen: hun kind is overleden. Tegelijkertijd staat het gedicht voor het grootste deel in de tegenwoordige tijd, want de herinnering aan een verloren kind vervaagt nooit.

De titel van de laatste afdeling is gelijk aan die van de bundel. Je zou die als eindconclusie kunnen zien. Van Nijhoffs geur van hoger honing kan geen sprake zijn, het gaat om overleven. De ene lezer zal dit een sombere conclusie vinden, de ander een realistische. Maar vast staat dat dit een bijzonder goede bundel is.

Hans Puper

Marc Reugebrink – Om honing gaat het niet. Querido, Amsterdam. 69 blz. € 18,99.