Zo’n boek, over Hilversum

Sinds december rijd ik wekelijks op een van NS gehuurde fiets door het dorp van mijn jeugd. Ik kom op plekken waar ik deze eeuw niet meer ben geweest, maar die ik ken in het diepst van mijn herinneringen. Ik bezoek de graven waar zovelen in de tussentijd naar toe zijn gedragen. Tegelijkertijd verwacht ik bekenden van vroeger tegen te komen, maar ik herken niemand meer. De honkvaste generatie van toen is gestorven. Mijn generatie vertrok grotendeels uit het dorp. Ik ook, opgelucht. Om er jaren later achter te komen dat het dorp met mij is meegereisd. Niet het Hilversum van nu, oude plekken hebben een andere bestemming gekregen of zijn verdwenen, maar het dorp van veertig jaar geleden.

Er gaat geen fietsrit voorbij of ik worstel met de instructies van het hang- en ringslot. In Hilversum ben ik weer de jongen die nog geen fiets van het slot kan halen. Die worsteling past wel bij de eerste ongemakkelijke herinneringen die terugkeren. Neem de Kapelstraat, nabij theater Gooiland, er staan nu appartementen op de plek van het zwembad. In plaats van watertrappelen, wat de opdracht was, deed ik een soort rugcrawl, waardoor ik de badmeester, die juist over de rand vooroverboog, in het gezicht spatte. Vervolgens durfde ik niet het zwembad uit te komen.

Bij de Frederik van Eedenlaan denk ik aan de docent lichamelijke opvoeding uit de brugklas, een dertiger met druipsnor. We zaten bij een oefenpotje in hetzelfde volleybalteam. Ik kende de spelregels niet en dacht bij een opslag de bal naar hem te spelen, zodat hij de bal over het net kon slaan. Dat leek me een uitstekende verrassingsaanval. Hard kaatste de bal tegen zijn achterhoofd, waarop mijn schoolvriendje zijn hoge jongenslach lachte en ik als vanzelf met hem meedeed. Na afloop gebeurde het volgende: alle kinderen zaten in een kring, de docent stond plotseling op, greep mij bij armen en benen beet en jonaste mij ver de gymzaal in: ‘Dat gebeurt er met lastige jongens,’ riep hij als waarschuwing naar iedereen, terwijl ik wat schaapachtig meelachte, wrijvend over de pijnlijke plekken op elleboog en knieën. Ik vond zijn reactie zo normaal, dat ik er zelfs thuis nooit iets over heb verteld.

Gedurende de eerste week van mijn fietstocht las ik Kroniek in steen, van de Albanese schrijver Ismael Kadare, ook een boek met kleine voorvallen, maar dan wel ingebed in een groter verhaal. In het stadje van zijn jeugd wisselden de politieke machthebbers geregeld van plek, eerst waren er Italianen, daarna Grieken, Duitsers, partizanen. De bevolking ziet het doorgaans wat gelaten aan. Wat het boek zo heerlijk maakt, zijn al die gesprekken tussen de buurtbewoners. Vooral moeder Pino die bruidjes vlak voor het huwelijk opmaakt en in elk gesprek ‘het einde is nabij’ uitroept, stal mijn hart. Bij weer een nieuwe machtswisseling wordt ze aangezien voor een saboteur en opgehangen. In de dialoog tussen de hoofdpersoon, zijn moeder en grootmoeder wordt vervolgens levensecht om de hete brij heen gedraaid:

‘Ze was op weg om een bruidje op te maken. Ze is op straat door een patrouille aangehouden.’

‘Trouwen er dan nog mensen?’ vroeg moeder verbaasd.

‘De mensen trouwen altijd,’ zei grootmoeder.

Als Kadare terugkeert naar zijn ‘onsterfelijke grijze stad’ noemt hij alle hoofdpersonen van toen weer bij hun naam:

Geen van hen leeft nog. Maar op de hoeken van de straten, daar waar de  muren samenkomen, meende ik enkele vertrouwde lijnen te herkennen, menselijke trekken, schaduwen van wangen en ogen. Daar zijn ze, voor eeuwig tot steen verstard, naast de sporen die aardbevingen, winters en menselijke plagen hebben achtergelaten.

Zo’n boek, over Hilversum.

Eric de Rooij