Respectvolle en nauwgezette onderzoekingen

Een ronduit mooi boekje over de positie van naoorlogse Joodse kunstenaars is vervaardigd door studenten aan de masteropleiding Redacteur/editor van de UvA. Mooi van binnen en mooi van buiten. Vanuit het gevoel dat de verhalen over de Tweede Wereldoorlog meer en meer vervagen wilden de student-onderzoekers weten hoe Joodse kunstenaars in de opbouw van het leven omgingen met de invulling van hun Joods-zijn. In dit project doorzochten ze archieven en ontdekten brieven, dagboeken, tekeningen, foto’s en opnames, op basis waarvan iedere deelnemer een essay schreef. Aan de hand van beperkte onderzoeksvragen vanuit de diverse academische disciplines ontstonden zo negentien beknopte essays, die allemaal beginnen met een korte biografische schets en eindigen met een bibliografie van gebruikte bronnen; tot slot verzorgden de studenten ook het boek zelf, van redigeren van teksten tot de vormgeving. De kunstenaarsgroep (‘makers’) bestaat uit twee fotografen, Emmy Andriesse en Eva Besnyö, drie beeldend kustenaars/ vormgevers, Ro Mogendorff, Benno Premsela en Susanne Heynemann, twee journalisten, Meyer Sluyser en de latere rabbijn Jaap Soetendorp. Verder komen zes schrijvers aan de orde, Andreas Burnier, Dola de Jong, Marga Minco, Judith Herzberg, Leo Vroman, Louise van Santen en Clara Asscher-Pinkhof, waarvan sommigen zelfs twee of drie maal. Bovendien waren twee kunstenaars (makers) bereid een bijdrage te leveren (‘We kunnen geen verhalen over Joodse mensen vertellen zonder ze zelf aan het woord te laten’): de schrijver Maurits de Bruijn, die in de essays ‘heel veel niets’ ontwaart, de vele vormen van verlies die een oorlog veroorzaakt, waarmee hij kernachtig de rode draad van de bundel aangeeft. En Mia Corbey-van Praag die na de onderduik een heel leven in de aanpassingsmodus bleef hangen tot ze dacht: en nou is het afgelopen en brak met die gewoonte. ‘Maken is breken’. Maken en breken lijken dus tegengestelde begrippen, maar zijn twee zijden van dezelfde munt, aldus de makers van de bundel.

Als ik me met name richt op een aantal van de bijdragen over literatuur, dan is er een vernuftig onderzoek naar de relatie van Dola de Jongs (volgens eigen zeggen) ‘doormidden gesneden leven’ en haar beschrijvingen van de couleur locale van Amsterdam in een voor- en naoorlogse roman. Terwijl de naoorlogse roman, Thuiswacht, (1954) het moet doen met vooral expliciete benamingen van straten, de Prinsengracht, de Kalverstraat en vele benamingen van horecaondernemingen zoals Dikker en Thijs, Kempinsky, krijgt de vooroorlogse wereld in Dans om het hart (1939) veel implicieter gestalte door middel van veel fietsen, bruggen, steegjes, huizen. Daarin heerst nog de verbondenheid tegenover de afstandelijkheid van het naoorlogse werk.

Voor Andreas Burnier wordt met behulp van het butch-concept uit de genderstudies een levenshouding karakteristiek geacht waarin het niet de bedoeling is harmonieus te zijn, maar juist onbepaald en verbrokkeld te bestaan als individu. Ook als nasleep van haar verleden als overlever en onderduiker is deze instelling te begrijpen. Een vondst in de uitgeverscorrespondentie over haar korte verhaal ‘De verschrikkingen van het Noorden’ laat zien, dat de openingszin iets veranderd is; in plaats van ‘Veel vroeger, ik spreek nu van voor de watersnood was ik voor het noorden niet bang’ stond er de zinsnede: ‘ik spreek nu van voor de Tweede Wereldoorlog’. Uit onderzoek van de vier kampdagboeken van Leo Vroman, (tentoongesteld in het Literatuurmuseum in Den Haag), bleek dat zijn innerlijke leefwereld niet op zwaar werk en lijfstraffen (in het Jappenkamp) gericht is, maar op de natuur om hem heen, op de taal en ‘zelfs op de schoonheid van de Japanse cultuur’. Er zijn ook naoorlogse tekeningen in Japanse stijl met prachtige draken en geisja’s, afkomstig uit niet nader gecatalogiseerde archivalia uit het Literatuurmuseum, die wijzen op zijn vermogen om haat te beantwoorden met zijn ‘zachte blik’ op de wereld.

Interessant zijn ook de bijdragen over mensen bij wie hun oorlogsverleden drijfveer was om zich te begeven in het publiek domein van schrijvende pers, radio en televisie, zoals vormgever Benno Premsela, journalist en rabijn Jaap Soetendorp en journalist en radiocommentator Meyer Sluyser. Benno Premsela gaat ervan uit dat iedere discriminatie uiteindelijk tot de gaskamer leidt, en zijn naoorlogse inspanning voor de homo-emancipatie is daarin geworteld, zo blijkt uit een voornamelijk op teruggevonden video-opnamen berustend onderzoek. Vanaf 1947 was hij actief voor het COC en vanaf 1962 voorzitter, terwijl hij in 1964 in het VARA-programma Achter het Nieuws als eerste homoseksueel herkenbaar en met naam in beeld kwam op de nationale televisie. In 1987 was Premsela voorzitter van de jury die het ontwerp bepaalde van het Homomonument. Hoewel hij zijn identiteit als homoseksueel trots verdedigde door middel van zijn activisme, is hij stil als het gaat om zijn Joodse identiteit. Maar het was ‘de inspiratiebron voor zijn daadkracht’. Van Soetendorp wordt diens afnemend optimisme vanuit Israël in artikelen in het NIW van juni ‘45 tot ‘47, en vanaf 48 tot ‘55 ontleed; en in een tamelijk academische bespreking komt de bundel van Meyer Sluyser, Die en die is er nog… uit 1951, (later bewerkt tot hoorspel) aan de orde, het verhaal over de Jodenhoek, dat hier terecht aan de vergetelheid ontrukt wordt. Uitgangspunt is dat hierin geen sprake is van een nostalgische situatie (van plaats en tijd) waarheen men niet kan terugkeren, maar van nostalgie over wie er (niet) terugkeert. Aan de hand van literatuurwetenschapper Svetlana Boym komen twee vormen van nostalgie tegenover elkaar te staan; bij restauratieve nostalgie wil men het verleden terughalen, bij reflectieve nostalgie beseft men dat terugkeren onmogelijk is.

Er staan maar liefs drie artikelen over Marga Minco in de bundel, over haar werkwijze in relatie tot traumatheorieën, over de thematiek van het ‘bewarїer’-fenomeen. Een eyeopener is de tekst over Minco’s absurdistisch kinderboek Kijk ‘ns in de la (1963), dat minder ver van haar andere werk afligt dan aangenomen wordt. En Clara Asscher-Pinkhof komt twee keer aan de orde. Haar jeugdboek Sterrekinderen wordt getoetst aan begrippen als ingebedde stiltes en open of gesloten eindes uit Amerikaanse secundaire literatuur over de holocaust en jeugdliteratuur. En een opstel behandelt de vraag in hoeverre Pinkhofs vroegere opvoedkundig ideeën, neergelegd in Joodsche peadagogiek uit 1919 doorklinken in haar latere bildungsroman Tirtsa (1952): haar zionistische opvattingen blijken na de oorlog versterkt zijn.

De masterstudenten hebben in hun respectvolle en nauwgezette onderzoekingen laten zien dat het ieder ernst is geweest de vervagende zwart-witbeelden van de Tweede Wereldoorlog in te kleuren en scherp te stellen.

Ellen Krol

Master Redacteur/editor 2023/2024 UvA – Makers en brekers, Een blik op Joodse kunstenaars na de Tweede Wereldoorlog. is hier te koop voor € 17,50.