Tuinieren op de pampa

Wie een Argentijnse roman ter hand neemt, weet dat hem doorgaans een bevreemdende leeservaring te wachten staat. Of je je nu in de wondere wereld van Borges’ gaucho’s, Noorse sagen of parallelle universa stort, de rare bokkensprongen probeert te volgen van Julio Cortazar – denk maar aan Rayuela, een hinkelspel, de roman waarvan je de hoofdstukken in willekeurige volgorde kunt lezen – of je door gids César Aira laat meenemen in zijn bizarre verhalen, het gaat er altijd nogal raar aan toe. Argentijnen doen niet aan ‘doe maar gewoon, dat is al gek genoeg’, zo lijkt het wel. Dat is niet kritisch bedoeld, integendeel, het lijkt mij veeleer de reden waarom een betrekkelijk klein land – als je afgaat op het aantal inwoners – een hofleverancier van de wereldliteratuur is kunnen worden.

Het valt dan ook des te meer op dat De vlaktes van Federico Falco (General Cabrera (Argentinië), 1977) een bijzonder ‘normaal’ boek lijkt. Geen magisch realisme, fantastische elementen of andere hocus pocus, maar gewoon een ik-figuur die is weggevlucht uit de drukke metropool Buenos Aires en zich op het platteland heeft gevestigd om er een nieuw leven te beginnen. Die ik-figuur heeft heel veel weg van Falco zelf, dus lijkt het boek autobiografisch geïnspireerd, al moet je dat altijd met een hele grote korrel zout nemen: romanschrijvers zijn notoir onbetrouwbaar en fictionaliseren erop los.

Het dorp in kwestie lijkt verschrikkelijk afgelegen te zijn als je Falco leest, maar enig opzoekwerk wijst uit dat dat nog wel meevalt: Zapiola ligt maar op anderhalf uur rijden van Buenos Aires, wat in een onmetelijk land als Argentinië nog vlakbij is. En toch heeft Falco het al over ‘de pampa’s’, over de totale stilte die in Zapiola heerst, het verlaten landschap. Stel je voor hoe het eraan toe moet gaan in het diepe zuiden van het land, waar nog veel minder mensen wonen:

Zapiola is zo’n plaatsje dat nooit echt iets is geworden. Een rij huizen tegenover het treinstation. Twee cafés annex kruidenierswinkels, ‘bij Anselmo’ en ‘bij Zito’. […] Daarachter vier kale weiden, waar twee elkaar kruisende zandwegen doorheen lopen.

Het doet me een beetje denken aan Walden van Henry David Thoreau, die er ook voor koos om een tijdje in afzondering te leven in een eenvoudig huisje bij een meer (dat overigens ook niet zo vreselijk afgelegen was als hij liet uitschijnen). Waarom de ik-figuur in Zapiola is beland, krijgen we aanvankelijk niet te weten, maar Falco focust uitdrukkelijk op het zinnelijk beschreven natuurschoon:

De schoonheid van drie eenzame palmen midden op een grasvlakte, fel beschenen door de oranje avondzon, alsof het een poster van het oude Egypte betreft. Vuurwerk, elk van de kronen. Een extatische explosie. Aan elk blad de groene punten van een uitwaaierende vonk, de citroengele kernen wanneer de palmen in bloei staan. Zacht oranje, wanneer de trossen dadels al rijp zijn.

In de verzengende hitte houdt het met writer’s block kampende alter ego van Falco zich hoofdzakelijk bezig met tuinieren om zijn eigen voedsel te kweken. Hij snoeit oregano, verpoot paprikaplanten, zaait radijzen, observeert de lokale fauna (witooropossums, chimango’s, campospotlijsters enzovoort). Een succes wordt het niet: de ik-figuur is veel te laat beginnen zaaien en bijna alles brandt kapot onder de verzengende zon. Zijn contacten met de lokale bevolking zijn beperkt, het is duidelijk dat hij uit de toon valt. Hoe zou zo’n rare vogel uit Buenos Aires ook kunnen aarden in een afgelegen dorp waar iedereen elkaar kent?

En dan wordt het toch nog duidelijk waarvoor hij op de vlucht is: liefdesverdriet. Ciro, zijn partner, heeft het uitgemaakt en bleef achter in Buenos Aires, de grote stad waar de ik-figuur ‘iemand anders’ was, ook al omdat het voor homo’s zelfs vandaag nog vrijwel onmogelijk is om zich te outen op het Argentijnse platteland. Dat blijkt ook al uit een flashback naar een gesprek dat de ik-figuur in zijn jeugd had met zijn vader, nog voordat hij naar Buenos Aires vertrok:

Kom je ooit terug naar Cabrera? Kom je hier ooit weer wonen?
Nee, dat denk ik niet.
Doe dan maar wat je wilt, je moet het zelf weten, zegt zijn vader. Maar haal het niet in je hoofd opeens hier in het dorp te verschijnen met een kerel, en je haalt het ook niet in je hoofd om het hier rond te vertellen, waar is dat goed voor, wat hebben de mensen daaraan.

‘Life consists of trivial matters.’ Het is een citaat van de Britse schrijfster Barbara Pym dat de aandacht trekt van de ik-figuur, en dat lijkt geen toeval, want in De vlaktes gaat er veel aandacht naar ogenschijnlijk banale, alledaagse handelingen. Het leven is immers geen narratief, er is zelden een verhaallijn die naar een climax leidt, als je erover nadenkt bestaat het grotendeels uit routine, uit zaken die geen hogere betekenis hebben of werkelijk tot een doel leiden. En in De vlaktes komt er geen denderende finale met spetterend vuurwerk. Dat hoeft ook niet: Falco schreef met De vlaktes een ingetogen boek over een jongeman uit de grote stad die zijn demonen probeert te verdrijven door een eenvoudig, routineus leven te leiden op het platteland. Maar of dat werkelijk soelaas biedt, is natuurlijk een andere vraag.

Tot slot nog dit: De vlaktes is kunnen verschijnen dankzij een subsidie van de Argentijnse republiek voor vertalingen die in het buitenland worden gepubliceerd. Het valt te vrezen dat dat programma geen lang leven meer beschoren is sinds Javier Milei president is geworden – u weet wel, die halvegare ultraliberaal die van plan is om zowat alle overheidsdiensten kapot te besparen. Maar ik twijfel er niet aan dat Falco, Aira en andere Argentijnse auteurs het bewijs zullen blijven leveren dat literatuur geen overgesubsidieerde linkse hobby is.

Daan Pieters

Federico Falco – De vlaktes. Uit het Spaans vertaald door Eugenie Schoolderman. Koppernik, Amsterdam. 224 blz. € 24,50.