Hard werken

De lezer moet aan het werk om van A.D. van Gustaaf Peek te kunnen genieten. De roman geeft spaarzaam aanwijzingen over waar het verhaal zich afspeelt en waarom en over wie het gaat. Of beter gezegd: de aanwijzingen worden versnipperd aangeboden, doordat het perspectief steeds verschuift. Als een lezer af en toe denkt: wie was dit personage ook alweer, is dat niet zo erg, maar deze lezer overkwam het wel erg vaak. Het boek raakt in een tweede deel in een rustiger vaarwater doordat er vanaf dan maar één perspectief is. De manier van vertellen blijft echter hetzelfde: er wordt geregistreerd, gefilmd als het ware en de lezer komt er vaak pas langzaam achter wat er nu precies gebeurt.

Dat gezegd hebbende: er valt ook veel te genieten. De taal is poëtisch: ritmisch, mooie alliteraties en vol originele beelden. De scènes die de aandacht krijgen maken indruk. Zo opent het boek met een gruwelijke scène waarin iemand met een mes een ontstoken tand bij een maat verwijdert. Door de vele details zie je als lezer voor je wat er gebeurt: je maakt het mee. De scène is ook een mooie opmaat voor al het geweld dat plaats zal vinden:

De bottelier gebaart dat het mes eruit moet, het lijkt op vechten, maar iedereen ziet dat Jacob eindelijk heeft bereikt waar hij op mikte, de zieke, koppige kies kan hem niet meer ontgaan en hij blijft aan het heft draaien en draaien tot iets uit de bloedrode mond schiet, een held voor de jongens halfhoog in het want, z’n voeten vegen de spatten over het droge dek.

In deze zin staan veel klankherhalingen, waarbij ‘koppige kies kan’ het meest opvalt en een geslaagde personificatie is. ‘bloedrode’ is zowel letterlijk als figuurlijk te lezen. ‘voeten vegen’ en ‘droge dek’ zijn mooie en functionele alliteraties en het beeld dat het dek eerst droog was en pas nat werd door bloed versterkt het gruwelijke geheel. Een ander voorbeeld is de jongen die een dode vrouw omhoog tilt om te begraven, een scène die mooi wordt uitgesponnen.

Het verhaal gaat over een Hollands schip vol mensen dat in 1597 op zoek gaat naar buit en specerijeilanden. Veel van deze mensen leren we kennen. Het leven op het schip is hard. Iedereen wil seks met de vrouwen die aan boord zijn, iedereen wil steeds net iets meer rijkdom. Als niemand kijkt kan je zo neergestoken worden. Het leven lijkt een verschrikking. Dan komen ze aan op een eiland, vele doden verder, en nemen ze dat eiland in. Het perspectief wisselt naar dat van een jongeman die op het eiland opgroeide. De jongeman leert Jezus (‘Djessus’) kennen en ziet witte mensen (‘roden’ vanwege hun verbrande huid) alle dieren opeten, een fort bouwen, en de gehele bevolking als gratis arbeid inzetten. Een cruciale scène is als deze jongeman wordt gevraagd zich bij het verzet van zijn oom aan te sluiten, dat weigert en even later iedereen uit dat verzet dood is.

Het wekt de vraag welke leeshouding van de lezer gevraagd wordt. Moeten er aantekeningen gemaakt worden? Moeten de vele personages als inwisselbaar worden gezien (daar is iets voor te zeggen, de kapitein behandelt ze ook zo)? Moet je je mee laten voeren door de poëtische taal en vooral het gevoel meekrijgen van eindeloos op een schip zitten? Misschien is het tekenend dat het Latijnse motto van Vergilius nergens een vertaling krijgt: de lezer moet wat kunnen. Wat ergens ook vreemd is zijn de anti-climaxen in het boek. Zo bereidt een heel schip zich erop voor een ander schip te enteren, maar ontkomt het andere schip. Zo worden in het tweede deel opstandelingen vermoord gevonden, maar krijgen we de echte moord niet te zien.

Om een idee te geven van de steeds veranderende perspectieven en de poëtische taal, een fragment:

De maats knopen de veren aan hun polsen, vouwen kleine vleugels voor aan hun mutsen, het rotte vlees gaat in de rattenvallen, de ribben zijn handig om een pijp mee schoon te prikken. De zwarte karkassen in de boot hebben de schipper toegesproken, hij aast op een vreemde wind die hen naar hun nesten moet leiden. Het mag niet ver meer zijn, kan iemand beweren dat hij nog niet ’s nachts door Ghent en z’n bezem is bezocht, wie wil nog horen dat Peeter Lang z’n haaientand is kwijtgeraakt, die de onderbarbier heeft fijngemalen en als duur poeder aan de soldaten verpatst. Voor de elfde maal heeft Noort zijn erfdeel verloren, de kaarten zijn oud geworden, verweerd als een gezicht, niemand kan z’n azen en tweeën meer verborgen houden. Hoe langer de staarten van sterren, hoe langer de reis zal duren, dat weet iedereen. De walvis lustte Jona niet. Valt een vrouw in zee, dan moet ze dolfijnen vrezen.

Erik-Jan Hummel

Gustaaf Peek – A.D.. Querido, Amsterdam. 352 blz. € 23,99.