Dit is het tweede deel van een essay naar aanleiding van ‘Brief In Een Fles Gevonden’ in Op weg naar het einde.

2

‘Gerard Kornelis van het Reve aan de lezers van Tirade’ citeert in ‘Brief In Een Fles Gevonden’ naar valt aan te nemen nóg een keer uit het hoofd als hij tussen haakjes een herinnering ophaalt ‘van misschien wel 29 jaar geleden’ aan een man op Texel die weerboompjes verkocht. Op de opmerking: ’Die man, die zal nou wel dood zijn’, en de tegeltjeswijsheid ‘Vlinder in de jeugd, en larf op het eind’ laat hij deze regels volgen: 

O Mensch denk dat gij toch sijt sterflijk.
En dat ja daarenbooven
Uw leven ook, is maar een Rook
En als een licht vergaande smook.
Een blomme die omme licht leit
Verwaait tot Dorrigheit.
Of ook als Gras, dat gistren was
En morgen Hooy is op den tas.

Volgt een haakje sluiten, waarna Reve opmerkt: ‘Ik heb zin om mijn eigen te bezuipen: ik heb al een klein beetje op, trouwens.’ 

Theodor Holman dacht in de week na de dood van Gerard Reve, dat het een gedicht (gedichtje, schrijft hij) van Reve zelf was: ‘De brievenboeken maakten veel indruk. Reve werkte in die tijd als redacteur van Tirade. Daarin schreef hij een gedichtje dat tot op heden onopgemerkt is gebleven en ook niet in zijn Verzamelde gedichten voorkomt’, waarna Holman citeert:

O Mensch denck toch dat gij sijt sterfelijk.
En dat ja daarenboven
Uw leven ook, is maar een Rook
En als een licht vergaande smook
Een blomm die ommlicht leit
Vergaat tot dorrigheid
Of ook als Gras, dat gisteren was
En morgen Hooy is op den tas.
Ik heb zin om me te bezuipen:
ik heb al een klein beetje op.

Holman citeerde kennelijk uit Tirade, waar inderdaad staat: ‘toch dat gij’ en ‘vergaat’ in plaats van ‘verwaait’ – ‘blomm’, ‘ommlicht’ en ‘gisteren’ zijn foutjes voor rekening van Holman. Maar zijn grootste vergissing is dat hij het afsluitende haakje na ‘op den tas’ over het hoofd heeft gezien. Hij citeert Reve dus niet alleen slordig, maar ook incorrect en hij verbindt er een onjuiste conclusie aan.

Misschien schreef hij het artikel ‘Gerard Reve en de Dood’ in haast, Reve overleed op zaterdag 8 april, Holmans verhaal verscheen in De Groene Amsterdammer van 14 april 2006, maar mogelijk moest het al op zondag binnen zijn.

Overigens maakt Reve zelf ook fouten in het citaat, maar dat komt waarschijnlijk doordat hij uit zijn hoofd citeert. Het is immers niet erg aannemelijk dat hij een exemplaar van Nederlandtsche gedenck-clanck van Adriaen Valerius bij zich had, want dat is het boek waarin de geciteerde tekst in 1626 werd vastgelegd.

‘Brief In Een Fles Gevonden’ verscheen in het herfstnummer van Tirade, vermoedelijk het als zodanig vermomde septembernummer, want in de zevende jaargang verschenen ook nog een oktober-, november- en decembernummer. Het herfstnummer werd in de eerste helft van oktober besproken in Algemeen Handelsblad, De Tijd/De Maasbode en De Telegraaf, zodat het eind september/begin oktober in de winkels moet hebben gelegen. 

Reve was toen weer terug in Nederland, hij kwam op 24 augustus om 13.21 uur aan in Amsterdam. In theorie kan hij de tekst nog hebben geredigeerd en/of het gedicht later hebben ingevoegd. Nop Maas suggereert dat de brief al op 6 augustus naar de redactie was verstuurd. Veel tijd ging zitten in het zoeken naar en vervolgens het verbouwen van een nieuwe woning, die Reve op 21 september betrok. ‘Van schrijven kwam niet veel’, bevestigt Maas. 

Het valt dus met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aan te nemen dat Reve het gedicht van Valerius inderdaad heeft geciteerd zonder de tekst op papier bij de hand te hebben. De vraag blijft natuurlijk hoe of waar hij dit gedicht heeft opgepikt. Valerius was een protestants dichter, een anti-katholiek nota bene. Naar het waarom hoeven we niet te gissen: het is, net als eigenlijk al Reves eigen werk, een memento mori, en daarmee de tegentoon van Psalm 56 die zich juist laat lezen als een memento vivere.

3

Het ‘onderwerp dat, althans volgens mij, net zo min verveelt als elke dag vis,’ ‘Geld’ dus – Reve schrijft het woord niet zelden met een hoofdletter – blijft in deze vanuit Spanje verzonden brief zo goed als onaangeroerd, en dat terwijl het er Reve met deze reis juist om was te doen om te onderzoeken of hij hier ruimer zou kunnen bestaan van zijn schrijversinkomsten. Dat wil zeggen: geld komt wel ter sprake, maar niet in combinatie met kopzorgen of daarmee samenhangende rêverieën, eerder terloops, zoals in verband met een vrouw ‘met wie ik slechts tegen betaling van heel veel geld, en dan vermoedelijk nog met grote moeite, gemeenschap zou kunnen hebben’ of bij het drinken van cognac, ‘vooral goed smakend door de overweging, dat hij slechts één gulden tachtig de liter had gekost.’

Geld speelt wel een rol in de hilarische uiteenzetting over 

[d]e schijnbare orde ener valse opstelling, die de Slang in mijn werk probeert binnen te smokkelen, maar die ik, Godlof, nog steeds als vervalsing heb weten te herkennen, [en] de naam [zou] willen geven van Onrechtmatige Penetratie Van Zinloos Feit, of, voortaan, kortweg Zinloos Feit.

(Als andere mogelijke benamingen oppert Reve: ‘Onwaarschijnlijke Opeenhoping, Bijzondere Onzin, Storende Verrassing, Onintegreerbare Bijkomstigheid’, maar Zinloos Feit is ‘objektiever en summierder’).

’Oneerlijkheid, met geld nog wel, wat een van de ergste dingen is’, zou ‘niet een deel van het verhaal, maar de hele geschiedenis ongeldig’ maken, zegt Reve in het tweede voorbeeld dat hij geeft van een Zinloos Feit.

Hoog tijd om Reves opvattingen dienaangaande aan een beschouwing te onderwerpen. We hebben al gezien dat schrijven een kwelling is, in de tweede helft van de ‘Brief In Een Fles Gevonden’ spreekt Reve van 

het gevecht dat ik dag in, dag uit, moet voeren met de Oude Slang, wiens haat vooral de Zin der schepping geldt en die daarom, zelf onmachtig iets te maken, zich probeert te wreken door elementen van de schepping in de schijnbare orde van een valse opstelling bijeen te voegen.

Schrijven dus als een dagelijkse strijd tegen de Oude Slang, ‘een bijna altijd verloren, en alleen bij hoge uitzondering, op het nippertje – en ten koste van welk een prijs! – gewonnen worsteling.’

Voorbeelden nu van de manier waarop Satan probeert de schrijver Gerard Kornelis van het Reve het werk onmogelijk te maken: Reve zou, zegt hij, graag een verhaal willen maken ‘dat bijvoorbeeld begint met: “In Nijmegen woonde een dokter.”’ Hij richt zich rechtstreeks tot de lezer, die zou zeggen: ‘Nou, dat kan toch?’ Reve:

Zeer zeker kan dat, maar waar niemand bij stilstaat is, dat die dokter een Finse vrouw heeft. Wat steekt daar dan voor kwaad in? roept u al uit. Helemaal geen kwaad – mij zal het een zorg zijn, waar hij hem insteekt, hij is tenslotte dokter, en als hij het niet mag, wie dan wel?

Behalve geestig, is dit een fraai voorbeeld van de manier waarop bij Reve een gedachte zich al schrijvend ontwikkelt. Bovendien is het onzin, maar ik laat hem nog even voortgaan: ‘[…] waar het om gaat is, dat noch ik, als schrijver, noch u, als lezer, ook maar iets hebben [sic] aan dit Zinloos Feit, dat alles vernielt en verpest’. In de redenering van de schrijver moet het feit dat de vrouw een Finse is een ‘funksie’ krijgen in het verhaal, bijvoorbeeld door haar keer op keer naar Helsinki te sturen. Typisch reviaans is dan:

Je moet niet vragen wat dat allemaal gaat kosten, zelfs als ze zo goedkoop mogelijk, bijvoorbeeld per vrachtboot, heen en weer reist.

Kun je je daar overheen zetten, dan zou dit verhaal ‘een geweldige lengte, met een epiese opbouw’ moeten krijgen, ‘een soort Tale Of Two Cities moeten worden, maar dat wordt nooit mooi, want Helsinki en Nijmegen, dat is geen vergelijk.’ Zou het dan niet eenvoudiger zijn om de afkomst van die vrouw te verzwijgen? Maar zij zou zich ‘immers, bij de eerste paar woorden die ze zegt, door haar aksent verraden!’

Hier duizelt het de lezer – hoe zou iemand, die Nederlands met een Fins accent spreekt, klinken en hoe zou wat zij zegt er in een Nederlandse tekst uitzien? Bedoelt Reve dat het verhaal, door feiten te verzwijgen, aan waarachtigheid zou inboeten? Is het Reve erom te doen ‘een objectieve beschrijving van de werkelijkheid’ – ik zal zo meteen uitleggen waarom ik hier aanhalingstekens gebruik – te geven? Het accent waarmee de vrouw haar afkomst zou verraden, is een argument van niks: de werkwijze van de Oude Slang wordt er niet duidelijker op en trouwens, waarom überhaupt dat verhaal schrijven? Als de dokter is bedacht, geldt dat ook voor zijn vrouw en dus voor de complicatie dat zij uit Finland komt.

Dat feiten die in een verhaal te berde worden gebracht in dat verhaal een functie moeten hebben, is een van de wetten waaraan een goed verhaal moet voldoen – dat is zeker waar. Een geponeerd feit moet binnen het verhaal waarachtig zijn, maar genoemd feit hoeft niet per se op dezelfde manier, of binnen dezelfde context, in werkelijkheid waar te zijn. 

Willem Frederik Hermans definieerde de wat hij noemt klassieke roman zo:

een roman waarin het thema volledig is verwerkt in een verhaal, waarin een idee wordt uitgedrukt door middel van handelingen, waarin de optredende personages desnoods eerder personificaties zijn dan psychologische portretten. Een roman waarin alles wat gebeurt en alles wat beschreven wordt, doelgericht is; waarin bij wijze van spreken geen mus van het dak valt, zonder dat het een gevolg heeft en waarin dit alleen geen gevolg mag hebben, wanneer het de bedoeling van de auteur geweest is, te betogen dàt het in zijn wereld geen gevolg heeft als er mussen van daken vallen.
Maar alleen dan.’

Hermans zegt daarna dat ‘een roman waarin alles wat gebeurt doelgericht is, mogelijk met een objectieve beschrijving van de werkelijkheid weinig meer [heeft] te maken’ – vandaar de aanhalingstekens hierboven – en noemt daarom ‘de roman níet de geschikte vorm om de werkelijkheid te beschrijven.’ 

De bestaansreden van de roman is dat de schrijver in ‘de chaotische werkelijkheid die hem omringt’ ‘zijn hoogst persoonlijke orde’ legt, vervolgt Hermans. ‘De roman hoeft niet te streven naar waarheid, maar naar waarschijnlijkheid en deze waarschijnlijkheid moet hij ontlenen aan zichzelf’. Het is de taak van de schrijver om ‘gebeurtenissen en personen te rangschikken in een verband.’

Met deze woorden raakt hij precies aan wat Reve zijn kwelling noemt, zijn gevecht, zijn worsteling, doordat de orde die hij als schrijver nastreeft wordt verpest door de Oude Slang die kwistig strooit met Zinloze Feiten. Natuurlijk is er wel sprake van een verschil: Op weg naar het einde is op geen enkele manier een roman. Het is een bundeling van reisbrieven die los van elkaar, op verschillende plekken en handelend over uiteenlopende onderwerpen zijn geschreven. Ze beschrijven een schrijverscongres, een feest, een reis, persoonlijke bekommernissen over liefde, geloof, geld, schrijverschap etc. – je zou kunnen zeggen: de werkelijkheid zoals die zich op verschillende momenten op verschillende plekken aan de schrijver voordoet. Er is eigenlijk geen nadrukkelijk verband anders dan de persoon van de schrijver, of beter misschien: de persoonlijkheid van de schrijver.

In een volgend ‘esseej’ in Het sadistische universum onderscheidt Hermans twee soorten schrijvers: de soort die zichzelf wil rechtvaardigen als mens en de soort die zichzelf wil rechtvaardigen als schrijver (cursivering WFH). Uit wat hij daarna zegt moet je concluderen dat Reve volgens Willem Frederik Hermans tot de eerste soort behoort: ‘Hij publiceert een dagboek, een autobiografie, een pseudo-autobiografie of een roman in de ik-vorm.’ Je zou inderdaad de reisbrieven (maar ook de brieven die Reve richtte aan individuele personen) kunnen beschouwen als dagboekachtige, autobiografische geschriften. Zo ook is De Avonden een roman in de ik-vorm vermomd in de hij-vorm. Bedoelde schrijverssoort, zegt Hermans, zal ‘pretenderen zich zoveel mogelijk aan de werkelijkheid te houden’.

Maar juist in het beschrijven van die werkelijkheid voelt Gerard Reve zich voortdurend dwarsgezeten door de Oude Slang. Na de (naar ik veronderstel) fictieve Nijmeegse arts brengt hij een werkelijk bestaand personage ten tonele, ‘de jonge  Indiese Nederlander R.’, Ronald Lucardie, om een ander voorbeeld te geven van een Onrechtmatige Penetratie Van Zinloos Feit. Ook in dit geval zou je je kunnen afvragen: waar maak je je druk om? 

Gebruik het Zinloos Feit juist om het verhaal dat je wilt vertellen verdieping te geven – en feitelijk is dat ook wat Reve doet als hij vertelt hoe Lucardie veel vroeger dan was verwacht op het station van Algeciras aankomt en, omdat Reve er niet is om hem op te halen, ’terstond door runners [wordt] gegrepen, en, in triomf, in een open rijtuig vol gepoetst koper en zwart leder, voor veel te veel geld’ (Geld!) door de stad wordt rondgereden.’ Reve treft hem in de hotelkamer nadat hij de aankomsttijd nog is wezen verifiëren en een paar kleine boodschappen heeft gedaan.

Goed verhaal, zou je zeggen, maar Reve – ‘Het verspilde geld is zo erg niet’ (Geld!) – zegt dat het Zinloos Feit ‘als het ware, een deel van het verhaal’ aan waarneming onttrekt en:

daarmede aan een voldoend nauwkeurige beschrijving; sterker nog, ik zou niet weten, hoe het standpunt te weerleggen van hen die aanvoeren, dat een belangrijk deel van het verhaal er zelfs niet eens is, omdat het begin, de kop, er finaal aan ontbreekt: het zitten wachten, het op het aankomstbord gaan kijken, weer op de bank gaan zitten, voor alle zekerheid nog eens navraag doen, gaan pissen, etc., allemaal dingen waarnaar men, als ik over R. zijn verblijf een verhaal zou schrijven, tevergeefs zou moeten zoeken.

Als we, om in de termen van Hermans te blijven, de onverwachte vroege aankomst van R. en zijn ten prooi vallen aan runners en een koetsier beschouwen als een van het dak gevallen mus, dan zou dit feit in een tekst van Hermans niet zonder gevolg kunnen blijven: het zou, het werk van Hermans kennende, de voorbode zijn van een niet aflatende reeks mislukkingen, waarschijnlijk gevolgd door een fataal slotakkoord.

Reve, daarentegen, klaagt dat de Oude Slang het hem onmogelijk maakt om het verhaal zelfs maar te beginnen. Door Het Zinloze Feit van de vervroegde aankomst zou hij de rituele handelingen van het wachten ongeschreven moeten laten, of hij zou Ronald Lucardie op het oorspronkelijk opgegeven tijdstip op het station moeten laten aankomen.

Dan zou de Slang eerst recht zegevierend kunnen grijnzen, want het verhaal zou dan een uitsluitend door het koude, duivelse verstand ineengezet bedenksel worden, waarin ik, om maar een enkel voorbeeld van de schier ontelbare moeilijkheden te geven, de kas zou moeten bezwendelen […].

‘Een door het koude, duivelse verstand ineengezet bedenksel’… Is dat, zij het enigszins negatief geformuleerd, niet precies wat fictie is? Maar Gerard Reve houdt vast aan het zo nauwkeurig mogelijk beschrijven van de werkelijkheid. Het is voor hem ‘een. magiese noodzaak’, schrijft hij in 1978 aan Rob Nieuwenhuys:

Alles boezemt mij angst en verlatenheid in, waar ik ook ben, maar ik kan de ‘werkelijkheid’ om mij heen door het schrijven bezweren.

Hermans spreekt van de chaotische werkelijkheid, Reve heeft het over Zinloze Feiten die hem tegenwerken. Hebben beide schrijvers het niet over hetzelfde?

Gerard Reve toont in ‘Brief In Een Fles Gevonden’ zelf aan dat hij wel degelijk in staat is om het verblijf van de jonge Indiese Nederlander R. in Algeciras te beschrijven. Het Zinloze Feit – en er doen zich in het verhaal nog meer Zinloze Feiten voor – is zelfs de motor van het verhaal. Reve legt, in de woorden van Hermans, ‘de chaotische werkelijkheid zijn hoogst persoonlijke orde’ op door niet alleen het zich voordoen van het Zinloze Feit te gebruiken binnen het verhaal, maar het ook een plek in de ordening te geven en aan te geven welke feiten daardoor hebben moeten wijken (het wachten, tijd verifiëren, gaan pissen etc.).

Dat de kop van het verhaal er niet is, ís juist het verhaal – wie had willen lezen dat R. precies op de afgesproken tijd was gearriveerd, dat Reve zijn koffer naar het hotel had gedragen, dat ze op een terras een glas wijn hadden gedronken, alles pais en vree, bla bla bla…?

Verderop in deze brief volgt nog een ander verhaal (‘Ik begreep, dat ik op materiaal was gestuit’) dat volgens Reve wordt bedorven door Zinloze Feiten, maar in werkelijkheid door die Zinloze Feiten juist wordt aangejaagd. Net zoals, bedenk ik nu, ook het in ‘Brief Uit Camden Town’ beschreven wachten op Perkin Walker die Reve op Liverpool Street Station zou komen afhalen en die al veertig minuten op het verkeerde perron loopt te ijsberen – mij dunkt een Zinloos Feit avant la lettre. Net zoals het in ‘Brief uit Gosfield’ beschreven per abuis laten staan van een koffer op een station van de ondergrondse, het bij de eerste mogelijkheid uitstappen en met een volgende trein terugkeren en de koffer daar aantreffen ‘als ik hem 26 minuten geleden heb achtergelaten’ – een Zinloos Feit van jewelste.

Nog één Zinloos Feit dan uit ‘Brief In Een Fles Gevonden’:

Zo wilde ik over twee poesjes schrijven, zeven, hooguit acht weken oud, die hier aan de haven woonden, broertje en zusje […], maar een van beide is gisteren door een auto doodgereden. […] Mij zou het niet eens verbazen, als het een Finse auto is geweest […].

Door hier, voordat hij zijn brief afsluit, terug te grijpen op de Finse afkomst van de vrouw van de dokter uit Nijmegen (alles geestelijk, zal ik maar zeggen), triomfeert Reve over de chaotische werkelijkheid en daarmee over welk Zinloos Feit dan ook.

4

‘De reisbrief is klaar’, schrijft Reve op 31 juli 1963 aan Geert van Oorschot. 

De lengte schat ik op ongeveer 26 pagina’s, misschien zelfs iets meer. Ik hoop hem over een dag of zes te kunnen afzenden, aangetekend. Reken dus niet op ontvangst voor de 15de augustus. […] Hij is goed, de brief, maar erg vreemd en demonies.

Van Oorschot stuurde Reve ter correctie de brieven die samen met deze zouden worden gebundeld, uitgescheurd uit de nummers van Tirade, en vroeg hem om een tekst te maken van ‘een 150 à 200 woorden voor je brievenboek’, verzoek dat Reve pareerde met de woorden: ‘Maak me niet gek met die 150 woorden flaptekst, ik moet even niet van alles tegelijk aan mijn kop hebben’.

Hij noemt ‘Brief In Een Fles Gevonden’ tegenover zijn uitgever ‘misschien wel de kroon op alle brieven.’ In een brief aan Wim Schuhmacher gebruikt Reve dezelfde woorden: ‘[…] hij is waarlijk, zoals ik gehoopt had, de kroon op alle brieven geworden, zo schokkend en apokalipties profeties, etc.’

De ‘Lieve Zusjes’ Meyer laat hij vanuit Tanger weten, dat deze brief ‘van een wanhopige, dikwijls verbitterde bezetenheid’ is, ‘wel erg geestig, maar vaak ook grof. Maar er staat niets in, dat ik niet meen.’ Aan Ludo Pieters bekent hij: ‘Mijn reisbrief […] is geweldig geworden, maar wel schrikwekkend pervers. Er zal wel herrie van komen.’

Overwoog hij, na zijn verblijf van bijna drie maanden in Spanje, nog altijd om zich daar te vestigen? Dat plan is van de baan:

Noch in Spanje, noch in Afrika kan een beschaafd mens leven. Het is het land bij uitstek voor bohemiens, gefrustreerde kunstenaars die zich miskend voelen, en vooral, oppervlakkige mensen, die zelfs na jaren er wonen nog volhouden, dat de zuiderling alles van de zonnige kant beziet en heel gelukkig is. […] En het vuil! Het lawaai dat nooit ophoudt. Alles is in dat land verrot en besmet, en de Dood vliegt er als het ware door de lucht.

Gerard Kornelis van het Reve keert een illusie armer in Nederland terug. Maar hij heeft zijn vorm gevonden, hij is de schrijver geworden die hij moest zijn, het gevecht dat hij dag in, dag uit met de Oude Slang moet voeren ten spijt.

Frank van Dijl

Dit is het tweede en laatste deel van het zesde verhaal van een serie over de brieven in Op weg naar het einde en Nader tot U.

Foto F.N. Broers / Anefo / Nationaal Archief (28 november 1963).

Deze essays worden, voorzien van voetnoten en personenregister, in gelimiteerde oplage in boekvorm uitgegeven naar ontwerp van Huug Schipper van Studio Tint. Reeds verschenen: ‘Ik zou erg graag iets goeds schrijven’. Over ‘Brief Uit Edinburgh’ en ‘Brief Uit Amsterdam’ (uitverkocht), ‘Niets onmenselijks acht ik mij vreemd’. Over ‘Brief uit Camden Town’ en ‘Brief uit Gosfield’ (uitverkocht) en Ik leef voor anderen, dat is beslist een feit’. Over ‘Brief Uit Schrijversland (Modern Toerisme)’ en ‘Brief In Een Fles Gevonden’, te bestellen bij Uitgeverij Fragment à € 17,50.

Binnenkort verschijnt: ‘Alles wat ik vertel, zal eenzaam moeten zijn’. Over ‘Brief Uit Huize Algra (De Landkruiser)’ en ‘Brief Uit Het Verleden’.