De inval van een stenen meisje

In de bundel Prime Time van Erik Menkveld (1959-2014), opgenomen in de zojuist verschenen Verzamelde gedichten, komt de kleine cyclus ‘De kinderbrug’ voor, over drie beelden van Hildo Krop aan het Muzenplein te Amsterdam. Ik woon in de hoofdstad, maar had nog nooit van het plein met de poëtische naam gehoord en de kunstwerken (waarvan foto’s zijn afgedrukt) herkende ik ook niet. Een blik op Google maps wees echter uit dat ik ze drie keer per week passeerde, op weg naar mijn school, het Vossius Gymnasium. ‘Nu, dagelijks onbekeken / door werkende moeders,’ (…)/ slingerende scholieren / mobiel bellende ellebogen,’ zegt de dichter. Ook ik had niet goed gekeken en voelde me betrapt.

Om het goed te maken nam ik mijn leerlingen mee naar het plein, en daar, tussen het razende verkeer, oog in oog met de stenen kinderen van Krop, heb ik de cyclus voorgelezen. Een meisje zei na afloop: ‘Voor die dichter zijn de beelden ankers in de tijd.’ Dat was goed gezien, al is het niet de hele waarheid. In Jongen met konijnen staat: ‘De handen die hem hakten // zijn verdwenen en hun bedoelingen met hem / vergeten.’ Menkveld lijkt te willen zeggen: die beelden staan er al meer dan zeventig jaar, en worden steeds onzichtbaarder, hun betekenis erodeert. Al die tijd hielden ze de wacht, langzaam oplossend in de immer veranderende stad. Het is een trieste constatering, maar bij deze dichter klinkt daar ook berusting in door, en zelfs plezier, want door zijn kijken, door zijn opmerkzaamheid komen de beelden weer tot leven en krijgen ze opnieuw betekenis. Sterker nog: je kunt het ook anders bekijken, misschien is het andersom en zijn de stad en de fietsende dichter fantasieën van, in dit geval, het Meisje met eekhoorns:

(…) Mij en heel de roekeloos

veranderlijk bestaande stad die mij omgeeft

brengt zij tot stand vanuit dat veel te hoge hoofd;

hier fiets ik, onverklaarbaar volledig aanwezig

op een brug in Amsterdam-Zuid – vreemde inval

van een stenen meisje, dat even haar ogen sluit.

In de Verzamelde gedichten zijn de drie tijdens Menkvelds leven verschenen bundels opgenomen: De karpersimulator (1999), Schapen nu! (2001) en Prime Time (2005). Volgens de bezorger, Marjoleine de Vos, was Menkveld bezig met een vierde bundel. Jammer dat hij die niet meer zelf heeft kunnen samenstellen. Het nagelaten werk maakt minder indruk dan het eerdere werk, met uitzondering van een mooie cyclus bij pianomuziek van Schumann: Schumanniana. Het eerste gedicht doet in zijn verbrokkeling denken aan Celan, de andere verwijzen eerder naar Paul van Ostaijen. De rijmende teksten deinen mee op de maat van de muziek. Tenslotte zijn er ook vertalingen opgenomen van Hendrik Rost (die zich door dezelfde componist liet inspireren) en Louïse Glück. Vooral de laatste vind ik interessant, omdat er iets dreigends in haar poëzie zit, dat bij Menkveld juist ontbreekt (‘Het is vreselijk te overleven / als bewustzijn/ begraven in de donkere aarde’). Wat sprak Menkveld zo aan in dit werk? Wil hij er ons via een omweg zijn duistere kant mee tonen?

Menkveld Verzamelde gedichten

De poëzie van Erik Menkveld is zelden confronterend. Hij ontregelt wel, maar slaat daarbij zo’n lichte toon aan, dat het je geen angst aanjaagt. Hij had het vermogen om zich met mensen, dieren, dingen te identificeren, kuste ze wakker in zijn poëzie. Er treedt vaak een ik op in de gedichten, maar die kun je bijna nooit gelijkstellen met de dichter zelf. De ik is de muze van de componist Janácek, een werkster, de dood, een ‘koor van ongehoorde waaibomen’ (‘Nu we kozijnen zijn/ in deze keuken, kijken/ ze wel naar de leuke/ overbuurvrouw op haar/ balkon of een bescheiden / lijnvlucht die over komt, / maar niet naar ons / die alles omlijsten.’) en zelfs een verjaardagstaart (‘Gaarne aangesneden wil ik voor u worden’). Menkveld was niet in de eerste plaats geïnteresseerd in zichzelf. Hij was een empathische dichter wiens invoelingsvermogen zich uitstrekte tot alles om hem heen. Toch was hem een lichte vorm van solipsisme niet vreemd. Het is alsof de dingen pas bestaan als hij ze heeft gezien en een stem heeft gegeven. Maar dan zijn ze ook meteen onstuitbaar aanwezig, zelfs als ze nog niet eens zijn ontdekt:

Onontdekt

De meeste wetenschappen eeuwen

onberoerd gelaten, uit gemengde

interesse door de rest slechts

bijna opgemerkt, tracht ik onverwachts

te lekken, groeien, opgetast

te liggen op de interessantste plekken.

Heel mijn bewondering zou mijn

ontdekker wekken – eindelijk

weldaad voor de mens te kunnen zijn.

Maar dat men op mij stuit lijkt

vooralsnog waarschijnlijk als denken

aan alle priemgetallen tegelijk.

Ik vind dit een erg mooi gedicht, omdat het zo duidelijk maakt waar Menkveld mee bezig was. Het mag dan zo zijn dat er veel verloren gaat of verborgen blijft, maar er kan altijd een dichter langskomen die het onontdekte of vergetene laat oplichten en zelfs een eigen stem geeft. Dat is het optimistische in deze poëzie. Het is de opgeruimde toon van iemand die er zin in heeft, die heus wel weet dat het leven zinloos is en dat er niks van ons overblijft, maar die ook intens kan genieten, omdat hij zich in alles en iedereen kan verplaatsen, zelfs in het zand waarop zich een mooie vrouw neervlijt: ‘ Wat moet het verrukken, zulke / maten zich met overgave in je/ af te voelen drukken.’ Het wereldbeeld van Menkveld was in zekere zin pantheïstisch, al vond hij in de dingen en de natuur misschien niet God terug, maar vooral zijn eigen geest. Het is daarvoor wel nodig om uit de routine te stappen:

zoals iets voor de vierde keer gezegd

weer in dezelfde woorden schiet

maar daar niet meer te vinden is

zo ligt de polder in zijn aanblik

voor wie dagelijks door hem fietst.

‘Als dit Ierland was / zou ik beter kijken,’ schreef K. Schippers al. Verwondering is een versleten begrip als het over poëzie gaat. Voor de houding van Menkveld is die term ook veel te passief. Deze dichter was als geen ander in staat om het wonder actief zichtbaar te maken, hij ‘begeesterde’ letterlijk zijn omgeving, en juist dat maakt zijn Verzamelde gedichten zo het lezen waard.

Henry Sepers

Erik Menkveld – Verzamelde gedichten. Van Oorschot, Amsterdam. 272 blz. € 27,50.