De gejatte paraplu

Zijn ogen waren niet zo goed meer, maar Gijs Stappershoef (1920-2010) beschikte over een ijzeren geheugen, toen ik hem  in 2008 tweemaal door de telefoon sprak over A. Marja. Hij leerde Marja kennen bij de eerste radio-omroep in Groningen, waar hij heel wat met de grappenmaker te stellen kreeg. ‘Marja was misschien wel een aardige man, maar hij wist dat verdomde goed te maskeren. Als ik hem in één woord moet samenvatten: irritant. Ik kan nauwelijks vertederend over hem vertellen. Maar zo diep heb ik ook niet in zijn ziel gekeken.’

‘Hij was, toen hij van de HBS kwam, echt een coming man. Hij behoorde in de dertiger jaren tot die paar veelbelovende schrijvers. Rond Streurman, die Duits gaf op het lyceum in Veendam, hingen altijd van die literair angehauchte types. Marja, Koos Schuur, maar ook iemand als Ferdinand Pannekoek, die publiceerde als F. Langen. Van Schuur herinner ik me de bundels Novemberland en De zeven vloeken, strikt rijmende verzen. Die bundels heb ik hier wel ergens staan, maar lezen kan ik ze niet meer. Mijn ogen zijn te slecht. Die poëzie van Marja is leuk, maar natuurlijk verouderd. ‘De dichter zelf’ vind ik wel een prachtig gedicht. Volmaakt. Snippers op de rivier heb ik nooit gelezen.’

‘Samen met Hendrik Huizinga, Ton Lutz en A. Marja richtte ik in 1945 in Groningen een radio-omroep op, onder de vlag van het militaire gezag. We zorgden er wel voor dat er af en toe een kwartiertje militair nieuws langskwam, maar verder trokken we onze eigen lijn. Dat ging best amateuristisch. En dan moest je net Marja hebben. Tot mijn schrik moest ik op een dag een twintigtal gereformeerde predikanten te woord staan. Marja had ze beloofd dat ze een Schriftverklaring konden geven op de radio. Ik moest ze toen stuk voor stuk uitleggen dat er een grapjas was die het op onze omroep had gemunt. Zijn naam noemde ik niet. Ik had toch het gevoel hem te moeten beschermen.’

‘In die begintijd van de omroep hadden we geen geld voor het inkopen van muziek. De grammofoonplaten vroegen we te leen bij gezinnen. Ik was daar dus altijd vreselijk voorzichtig mee. Marja ging dan op een afstandje staan en riep ‘vang!’ De grammofoonplaten vlogen door de studio. Daar word je op den duur doodmoe van. Zo iemand sleept je gewoon mee in zijn ellende.’

‘Ik heb zijn vrouw een paar keer ontmoet: een leuk, vriendelijk mens. Puckje, haar echte naam ken ik niet. Toen hun eerste dochter, Marjo, werd geboren heb ik mijn enige sonnet geschreven, aan dat meisje opgedragen. Hiervoor nam ik Marja’s gedicht ‘Thuiskomst der echtgenoten’ als voorbeeld. Ik wilde zijn stijl imiteren, inclusief de vijfvoetige jamben. Ik heb het hier niet meer, maar de eerste en de laatste regels weet ik nog. Het begint met:

Zij toonde ‘n lichte aarz’ling bij ‘t komen.
En talmde langer dan men had vermoed.
Misstaat dat haar? Mij doet het wijs en goed
bij d’ ingang van dit tranendal te schromen.

En het eindigt met het beeld van Marja: de vader die bleek om de neus ziet en nieuwsgierig naar het geslacht van zijn kind speurt.’

‘Marja vroeg me kort na de oorlog eens mee naar een vergadering van Nederland-Rusland, een communistische club. ‘Ga je mee, gaan we kijken.’ Eenmaal binnen, een stampvolle zaal, liep Marja langs de achterste rij en nam in het voorbijgaan een paraplu mee. Stonden we vijf minuten later weer buiten. Het ging hem alleen maar om die paraplu.’

‘In het gezelschap van A. Marja heb ik Gerrit Achterberg ook eens ontmoet. Dat was destijds een dichter van formaat. Iedereen wist wel dat hij iemand had vermoord, maar dat kon je je eigenlijk niet voorstellen. Zijn voorkomen was zeer gereformeerd. Dominee Mooij, Marja’s vader, was trouwens een rustige, aardige man. Hij maakte een uitgewogen indruk.’

‘Hoewel we elkaar snel uit het oog verloren, heeft die merkwaardige Marja me altijd achtervolgd. Ik heb jarenlang lesgegeven op de school voor journalistiek en er was altijd wel iemand die Jeroen Brouwers’ Zachtjes knetteren de letteren net had gelezen. Brouwers heeft een aantal verkeerde bronnen gebruikt, waardoor er in het hoofdstuk Marja onjuistheden staan. Dan stond ik de halve les uit te leggen dat het toch iets anders lag. Mijn vrouw heeft altijd een hekel aan Marja gehad. Er was er maar één die die practical jokes leuk vond, dat was hijzelf. Door die grappen is zijn betere helft in het vergetelboek beland. Privé zijn we ook een paar keer beetgenomen. Hij plaatste eens een advertentie in de krant: bundels van Johannes de Heer te ruil tegen korsetten, met ons huisadres eronder. Een dag later stonden er allemaal hangbuiken op het trottoir. Of hij zette ons huis te koop in de krant.’

‘Maar ik geloof niet dat Marja een slecht mens was.’