In 1995 schreef de eertijds gevreesde criticus Michèl M. in een bekend landelijk dagblad van katholieke signatuur over een verhaal in een bekend regionaal tijdschrift waarvan ik de meeste redactieleden weleens een hand heb gegeven:

‘Nu kun je hoogstens weer zeggen: de slechte helft gooi je maar weg. (En vooral een verhaal dat zo durft te beginnen: ‘Sinds Lotte en ik uit elkaar zijn, durf ik ook de was niet meer bij haar te doen. Ik kan de gedachte niet verdragen dat de onderbroeken waarin mijn lid zich om harentwille verhief als slappe vaatdoeken in haar wasmand komen te liggen.’)

Als de gevreesde criticus van het bekende landelijke dagblad beter had gelezen, had hij gezien dat deze zin niet het begin van het verhaal was. Een van de redactieleden die ik wel eens een hand heb gegeven, had er namelijk een ‘4’ boven gezet als markering van het vierde deel van een verhaal in vijf bedrijven. Twee bladzijden verder stond om dezelfde reden een ‘5’ boven het erop volgende deel. Daar komt nog eens bij dat in de bio’s voorin het blad onder de naam van de auteur te lezen viel dat ‘de in dit nummer opgenomen fragmenten deel uitmaken van een vijfdelige cyclus’. Niet dat het veel uitmaakt. Michèl M. vond het een kutverhaal en dat mocht hij vinden. Het is niet de bedoeling dat schrijvers hun literaire reputatie met hetzelfde gemak verwerven als studenten leisure management hun diploma’s aan de Hogeschool InHolland. Dat de schrijver van dit verhaal na deze vernietigende klap niks meer publiceerde, is een regelrechte overwinning van de literaire kritiek op het geknoei van deze provinciale dilettant. Van een van de redactieleden van het regionale tijdschrift, hoorde ik dat de cyclusschrijver er behoorlijk door van zijn stuk was. Opgeruimd staat netjes. We kunnen niet allemaal schrijver worden. Het land heeft ook stukadoors, telefonisten en docenten leisure management nodig.

Ik kom hierop, omdat ik kort geleden op deze plek niet enthousiast kon worden over het werk van een jonge schrijfster. Ik ben niet het literaire zonnetje in huis als het gaat om loftuitingen aan het adres van jonge schrijvers. Zoals mijn visboer over zijn zoons pleegt te zeggen: ‘op hun donder moeten ze hebben.’ Voor het ontwikkelen van literair talent heb je tegenslag nodig. (Ik moet ineens denken aan een vage kennis die tijdens de eerste bijeenkomst van een hondencursus uitriep: ‘Ik gelóóf in Martin Gaus). Het heeft geen zin te proberen me op andere gedachten te brengen. Ook al heb ik net – met veel jalousie de métier – de laatste boeken van Bernard Wesseling (1978, Portret van een onaangepaste) en Owen Donkers (1977, Calippo Cola) gelezen. Op hun donder moeten ze hebben! Ik ben bang dat ik er niet voor in de wieg ben gelegd. Goede literaire kritiek is onontbeerlijk voor een gezond literair klimaat. Maar als ik terugdenk aan de donkere wolk die jarenlang het blikveld van de cyclusschrijver verduisterde, gooi ik toch liever de handdoek in de ring. Ik heb gewoon de ballen niet om iemands persoonlijke Michèl M. te zijn. Kritiek is goed, maar ik wil niemand ontmoedigen. Rabiate tegenstanders van abortus hoor je weleens zeggen dat je de uitvinder van een medicijn tegen kanker of aids niet uit de moederschoot mag trekken. Zo zie ik dat ook. Ik hoop dat de jonge schrijfster zich toch nog zal ontpoppen als de Anna Blaman van de 21ste eeuw en breed glimlachend voorbijgaat aan het zure gemopper van de oude zeiksnor, die nog altijd de was niet durft te doen bij Lotte.

Erik Nieuwenhuis