Hermansbiograaf Willem Otterspeer geeft vandaag in de Volkskrant een primeur weg uit zijn volgend jaar te verschijnen boek: Willem Frederik Hermans meldde zich als jonge schrijver, hij had nog maar één verhaal gepubliceerd, aan bij de Kultuurkamer. Van de Kultuurkamer moest je lid zijn, wilde je als kunstenaar of schrijver je vak kunnen uitoefenen. Otterspeer vond de aanmeldingskaart van Hermans niet op de plek waar het alfabetisch had moeten staan bij het NIOD.

Overigens stelt Otterspeer dat niet na te gaan is of Hermans daadwerkelijk lid is geworden van de Kultuurkamer, alleen zijn aanmeldingskaart is teruggevonden. Waarschijnlijk heeft hij alleen een ‘voorlopige legitimatie’ gekregen.

De onthulling van Otterspeer zet bepaalde passages in de boeken van Hermans in een ander daglicht. In Onder professoren komen we de omgekeerde wereld tegen bij de joodse dokter Barend tegen die, in tegenstelling tot zijn ouders, geen J in zijn identiteitskaart heeft staan.

Later, toen zij al waren weggevoerd, ben ik Roef Dingelam nog eens tegengekomen.

‘Als ze het controleren,’ zei ik, ‘wat dan?’ Het was de vraag die ik me dag in dag uit stelde.

‘Controleren,’ zei hij, ‘er zijn honderdduizend joden in Nederland. Wie zal die papieren gaan controleren?’

‘Dat is toch niet onmogelijk,’ zei ik.

‘Nou goed, dan kun je altijd nog zien. Je weet mijn adres.’

Een bladzijde verder staat een zin die met de onthulling in de Volkskrant van vanochtend een andere klank meekrijgt.

Ik ben geen voorstander van de zelfanalyse, maar ook niet vrij van het gevoelen dat het uitspreken van feiten die met jezelf te maken hebben, iets verandert, al zou ik niet precies weten wat.