‘Zwijgt en doe voort’

Het mooie van literatuur is dat er op onverwachte momenten talenten opduiken die het literaire speelveld verrijken. Ann De Craemer schreef eerder Duizend-en-één dromen. Een reis langs de Trans-Iraanse Spoorlijn dat meteen werd genomineerd voor de Bob den Uyl Prijs, maar haar tweede boek komt aan als een vuistslag. In Vurige tong, een vertelling, beschrijft ze de katholieke geest in haar geboortestad Tielt. Een verstikkende jeugd met ontzag voor katholieke hoogwaardigheidsbekleders en een afkeer van sadistische onderwijzeressen. Ann De Craemer rekent af met de mensen die haar jeugd bepaald hebben op het moment dat haar tante Denise overlijdt, een tante die haar hele leven als non heeft gegeven aan de kerk. ‘Ik dacht aan de treurnis in haar ogen toen ze ons week na week verliet, en voelde een woede die ik nooit eerder had gekend.’ Een interview per mail.

Waarom heb je gekozen om van dit boek ‘een vertelling’ te maken en niet een roman?

Literatuur is altijd een verdichting van de waarheid, maar een roman is een vorm die die suggestie nog versterkt. Als lezers een roman in handen krijgen, dat ook op de kaft zien staan, gaan ze er haast automatisch vanuit dat er veel ‘verdicht’ is, dat er heel veel fantasie van de auteur in het verhaal is geslopen. Dat wilde ik vermijden. Ik wilde de lezers door ‘vertelling’ op de kaft te plaatsen nog meer laten aanvoelen dat alles wat in het boek staat echt is, dat alles waar gebeurd is, dat er als het ware geen regenbui in het boek is die er niet is geweest. Dat heeft dan weer te maken met het feit dat ik met dit boek inderdaad een ‘boodschap’ heb, een woord dat auteurs van mijn generatie haast niet meer durven te gebruiken, en de boodschap is, onder meer: dit is de invloed die de Kerk in Vlaanderen heeft gehad, en vandaag voor een deel nog heeft in de mentaliteit van de mensen. En dat wilde ik laten zien aan de hand van een verhaal waarvan mensen voelen dat het echt is, en dat moesten ze niet alleen voelen in de inhoud, maar ook in de vormkeuze: een vertelling.

Waag je je sowieso wel aan fictie of is het genre dat je nu beoefent een uitvloeisel van je journalistieke werk?

Ja, ik ben nu bezig met fictie. Misschien heb ik ‘sluipend’ de weg naar de fictie genomen. De weg van de geleidelijkheid. Eerst het Iranboek, wat nog echt non-fictie was, dan Vurige tong, literaire non-fictie, en nu ben ik bezig met een novelle.

Je schrijft over mensen in Tielt die ook nu nog daar leven. Krijg je al reacties op jouw boodschap in het boek van oud-leraressen en klasgenoten?

Ja, heel veel reacties. En heel veel positieve, tot mijn verbazing vaak van oudere mensen. Ze gaan die mening niet hardop zeggen, het ‘zwijgt en doe voort’ bestaat nog steeds, maar toen ik hier bijvoorbeeld signeerde in de Standaard Boekhandel, kwamen er een paar oudere mensen naar me toe die me letterlijk een schouderklopje gaven en zeiden: ‘Goed dat je dat gezegd hebt, meiske, het werd tijd dat iemand al die pilaarbijters eens op hun doos gaf.’ Ik kreeg zelfs een brief van een priester die ooit actief was in Tielt; hij schreef dat hij het weliswaar niet met alles eens was uit het boek, maar dat hij het goed vindt dat ik even aan de boom geschud heb. Er zijn natuurlijk ook mensen die vinden dat ik ‘maar moet weggaan uit Tielt’. Die reacties had ik verwacht. Maar eigenlijk raken ze me niet, want wie dat zegt, heeft niet begrepen dat er in het boek heel veel liefde voor deze plek zit.

En reacties van mensen uit het boek: de mooiste was die van zuster Francis, die, naar ik uit goede bron vernam, heeft gezegd: ‘Ze heeft gelijk, ja, ik was een echte gendarme, ik geef dat toe.’

Er zit, naast een hoop wrok jegens de katholieke kerk, inderdaad ook heel veel liefde voor Tielt in het boek. Je beschrijft twee keer een terugkeer naar het stadje. Is dat de keerzijde van ‘zwijgt en doe voort’ en zo ja, wat is dat dan precies?

Ik heb een hekel aan het ‘zwijgt en doe voort’ en eigenlijk nog meer aan het ‘doe maar gewoon’, maar er is een keerzijde, ja, deze: Tielt is thuis. Zo simpel is het eigenlijk. Tielt, dat zijn de roots, en ik ben blijkbaar iemand die daar heel moeilijk kan van loskomen. Dat heeft op zich weinig met familie te maken. Voor mij heeft het eerder te maken met een verleden dat ik hier opgebouwd heb. Als ik daarvan wegga, voel ik me minder ‘één’. Identiteit is een duur woord dat vandaag te vaak gebruikt wordt, maar toch ga ik het doen: de persoonlijke herinneringen van een mens zijn eigenlijk de grootste ‘bron’ van zijn identiteit. Neem de herinneringen weg, en je hebt geen mens meer, geen persoonlijkheid, geen identiteit. Dat is waarom migratie en ballingschap voor mensen uit andere landen deels zo moeilijk is: hun verleden speelt zich op een andere plek af dan hun heden, waardoor er een soort breuk is in hun identiteit. In Brussel voelde ik me, zoals ik ook in het boek schrijf, een soort balling in miniatuurvorm. Blijkbaar voel ik me het best op een plek waar verleden en heden in één lijn liggen.

Die andere keerzijde, dat is ook de rust. Dat heeft zeker met de natuur te maken, die hier op vijf minuten fietsen van mijn deur ligt, maar nog meer heeft het te maken met de niet-constante stroom aan indrukken die je in Brussel wel had. Ik vond dat vermoeiend. Ik ga het liefst op reis naar steden, precies om die indrukken op te doen, om bij te tanken. Maar ik wil niet elke dag gebombardeerd worden met een overvloed aan informatie. In deze rust heb ik zelf ook meer rust en kan ik beter schrijven.

In het verlengde daarvan: er komt ook een afkeer van bepaalde milieus in Brussel voor. ‘Blijkbaar werd ik pas als ‘cultureel waardevol’ beschouwd nadat ik in Brussel was gaan wonen, maar aan mijn culturele gedrag was niets veranderd: ik bleef thuis vooral boeken lezen en films kijken. Voor hen echter die graag op de juiste feestjes vertoeven, geldt dat niet als de superieure vorm van cultuur – zij worden het liefst ook goed bekeken terwijl ze aan cultuur doen, want dan pas voelen ze zich volwaardig.’ Had je het idee dat je van het ene verstikkende milieu in een ander terecht was gekomen?

Zeker! Dat heb je goed gezien en er zijn blijkbaar weinig mensen die het zien. Ik ging weg uit Tielt omdat ik de kerktorenmentaliteit erg storend vond. Maar in het culturele milieu heb je vaak net zo’n kerktorenmentaliteit. Een ‘buitenstaander’ die niet van bepaalde theatervoorstellingen houdt, of van beeldende kunstenaars die mij vaak niets te vertellen hebben, wordt buiten ‘het groepje’ gehouden. Dat is net zoals ik het in Tielt had ervaren: als je boven het maaiveld uitsteekt, word je als ‘raar’ bekeken, maar in het culturele milieu waarin ik toen voor mijn werk vaak vertoefde, vonden ze je OOK ‘raar’ als je anders was dan zij. Ik vond dat eigelijk nog verstikkender dan het soort kerktorenmentaliteit dat ik al kende.

En toen ging ik beseffen dat kerktorenmentaliteit niet in eerste instantie iets te maken heeft met de plek waar je woont. Je komt het zelfs tegen in de milieus die zichzelf als zeer ‘vooruitstrevend’ en ‘open’ beschouwen, en dan is het eigenlijk nog erger, want je ziet het net bij die mensen van wie je het niet zou verwachten. Ik ben nu weer in Tielt, en mijn terugkeer is zeker de belangrijkste motor van het boek geweest (tante Denise de concrete aanleiding om het te schrijven, mijn terugkeer de dieperliggende beweegreden); zonder Brussel had ik het niet kunnen schrijven. Ik heb misschien willen laten zien dat ik wel hier woon, een plek waar bijvoorbeeld het culturele milieu dat ik kende op neerkeek (de ‘varkens’ waar ze het over hadden), maar dat dat niet betekent dat ik niet kritisch ben, of dat er geen boeken geschreven kunnen worden als je NIET in de stad woont, iets wat ik vaak heb gehoord in dat culturele milieu dat ik hekel in mijn boek, met letterlijk deze woorden: ‘een beetje schrijver moet toch in een stad wonen, daar gebeurt het toch.’ Wel, dat is niet waar. Het gebeurt in je hoofd. That’s it. Daarenboven: stad en platteland zijn in onze 2.0-tijden noties die herzien moeten worden. Het verhaal van de ‘global village’ klopt. Vroeger moest je misschien in de stad zijn om op de hoogte te zijn van het ‘moderne’ leven, maar nu niet meer.

De directe aanleiding was het overlijden van tante Denise. Was de grondtoon vanaf het begin woede of misschien zelfs wraak?

Wraak: nee, zeker niet. Als je je kwaad maakt, denken mensen vaak dat je op wraak zint – dat denken ze zeker in Vlaanderen, waar ‘kwaadheid’ nog altijd als een zonde wordt gezien, zeker als het een vrouw is die zich kwaad maakt. Wraak niet, maar woede, ja, dat wel. Sommige mensen noemen me hard. Ik vind mezelf niet hard. De kerkelijke dienaren zijn hard geweest. De juf die me een stoel op mijn hoofd deed zetten was hard. De juf die me vertelde dat ik mijn steken in de gang moest gaan oprapen – zij was hard. Ik vertel niet over grote kerkelijke misdaden. Ik vertel over het kleine misbruik. Dat doe ik met een zekere urgentie en woede, niet omdat ik daar een trauma aan heb overgehouden, maar omdat de mentaliteit die mensen ertoe aanzette zich zo te gedragen nog steeds bestaat op de plek waar ik zo van hou – Tielt. En omdat mensen daar nog altijd schouderophalend bij doen en te vaak zeggen: ‘Ach, ge moet daar niet meer over spreken.’

In je journalistieke stukken en in de berichten die je plaatst op Facebook toon je je erg geëngageerd.

Vurige tong zou ik ook een geëngageerd boek willen noemen. Voel je je in die zin verwant aan Louis Paul Boon?

Ik ben inderdaad zeer geëngageerd, en ja, misschien ben ik op dat vlak wel verwant aan Boon. Die wilde de mensen een geweten schoppen. Dat heb ik met dit boek ook wel wat willen doen. En met mijn werk over Iran ten dele ook. Zowel het Iranboek als Vurige tong gaan eigenlijk over hetzelfde – ik laat zien wat er gebeurt met de mens als godsdienst het voor het zeggen heeft. Maar ik verzet me daarom niet alleen tegen godsdienst; ik verzet me tegen elke bevoogding van het denken. Engagement is ook wel iets wat ik mis in mijn generatie schrijvers. Ze zijn vaak heel erg met hun eigen verhaal bezig, zonder dat ze daarmee iets willen vertellen aan de grotere wereld. Het woord ‘boodschap’ is voor hen een vies woord; wel, voor mij is het dat niet.

Het lijkt erop of de botsing met het geloof het heftigst is als de dood in het spel is. Het boek begint er al mee, en halverwege vertel je over het omslagpunt: bidden hielp niet tegen de dood van mémé (de oma). Is het schrijverschap voor jou een substituut om mensen, al is het op papier, weer levend te krijgen? Binnen het boek geef je jezelf haast een goddelijke rol. Jij bent degene die bepaalt wie er doodgaat. ‘En telkens als mijn voeten opnieuw mijn grond raken, zal ik in mijn oude spiegel kijken en merken dat de schaduw van mijn kerktoren er nooit uit zal verdwijnen. Maar bovenal zal ik glimlachen, wanneer ik zie dat die toren niet langer is opgetrokken uit stenen maar uit woorden die ook buiten mijn dorp hun leven mogen leiden, omdat ik niet heb gezwegen maar luid gesproken, en tante Deniseke eindelijk mag rusten nu ik deze laatste punt heb gezet.’

Dit boek is zeker een manier geweest om mensen weer tot leven te wekken. Het is zeker een manier geweest om tante Denise het leven terug te geven dat ze eigenlijk niet heeft gehad – om ‘de wereld’ te laten zien: kijk, ze was een non, maar ze was ook van ons, van mijn familie, en dit is haar echte verhaal, en dit maakt van haar een mens van vlees en bloed, en niet het witverpakte omhulsel dat ik op het sterfbed zag liggen. Dus ja, in die zin deel ik mezelf een goddelijke status toe – maar doen niet alle schrijvers dat, door iets te scheppen wat er voordien niet was?

Dit boek is ook een manier geweest om mezelf tot leven te wekken, als schrijver, om te laten zien: hier kom ik vandaan, maar het betekent niet dat ik de kleinheid van deze plek omhels, ik wil groeien, ik wil springen; vandaar dat einde. En dat zal ik doen. Maar eerst moest ik dit boek schrijven, het is een boek met een grote urgentie, dat voelen de lezers ook; als ik dit boek niet had geschreven, hadden de boeken die zullen volgen bijna als ‘oneerlijk’ aangevoeld. Eerst moest ik zeggen: hier kom ik vandaan, en nu ga ik springen.

Denk je dat het geloof en het verzet daartegen een terugkerend element van je werk zal worden. Ik vermoed dat er nog wel een boek zit in het huwelijk tussen je ongelovige moeder en gelovige vader.

Het zal beslist nog terugkeren. Ik lees nu Kaïn van Saramago, de laatste roman die hij schreef voor zijn dood – geweldig. Over Adam en Eva in het paradijs. Ik zou het meteen zelf geschreven willen hebben. Maar als ik nog iets over het geloof schrijf, zal het eerder in die richting zijn: humoristisch, een bewerking van een of ander Bijbelverhaal, waarmee ik wil laten zien: het zijn allemaal maar verhaaltjes geweest, en wij mogen er vandaag gelukkig lekker mee doen wat we willen.

Ann De Craemer – Vurige tong. De Bezige Bij Antwerpen, 192 blz. €19,95. (hardcover)

Dit interview verscheen eerder in Tzum, nr. 55, oktober 2011.