Het leven bepaalt je

Op de eerste bladzijde van de nieuwe roman van Stijn van der Loo, Slopers getiteld, staat de zin: ‘(…) dat leven niet vanzelfsprekend is, dat elke ademtocht dient te worden bevochten en dat er niets op de wereld bestaat dan dit: je eigen gevecht tegen de verstikking.’ Een gevecht tegen de verstikking. Het lijkt het motto van deze roman, waarin letterlijk en figuurlijk veel afgebroken wordt en de personages zich staande proberen te houden in een wereld die verandert.

Het zijn de jaren van de wederopbouw, net na de Tweede Wereldoorlog. Dankzij de Marshallhulp kan er gebouwd worden en waar gebouwd wordt, moet ook iets worden gesloopt. De Gebroeders Pek, die met sloop- en terrazzowerkzaamheden hun boterham verdienen, proberen zoveel mogelijk opdrachten binnen te halen. Vooral de jongste wil het bedrijf laten floreren, zijn oudste broer zit voornamelijk achter de meiden aan. Maar het verleden van de familie zit hen veelal in de weg. De gebroeders Pek hebben het gevoel dat ze achtergesteld worden in het dorp, omdat hun vader nooit is teruggekomen van zijn dwangarbeid in Duitsland. Voor de dorpelingen geldt hij als ‘een overloper’.

De jongste Pek probeert zich te ontworstelen aan deze familiegebeurtenis. ‘Vader zou trots op ons kunnen zijn. De Gebroeders Pek, in sloop en terrazzo. Ha! Zijn piepertjes. Wie had dat kunnen denken.’ Een herenboer die de geldpot van de Marshallhulp beheert en ook van de familiegeschiedenis van Pek afweet, is niet geheel zuiver. Hij geeft ook opdrachten aan de goedkopere Italianen die steeds meer werkzaamheden verrichten in de omgeving en steekt ook geregeld geld in eigen zak. Al snel blijkt: wie voor een dubbeltje geboren is, wordt nooit een kwartje. Of zoals de jongste Pek het zegt: ‘Het leven bepaalt je. Je verschijnt. Je hebt het niet voor het willen.’

Wat een zwaar boek, zult u wellicht denken, maar niets is minder waar. Dat heeft vooral te maken met de vertelstem in de roman van Van der Loo. De jongste van de gebroeders Pek, in sloop en terrazzo, voert voortdurend het woord. Al vanaf de beginzin word je meegenomen in zijn vertelkracht. Het is een man met het hart op de tong. Een dorpse keuvelaar, soms een ouwehoer. Met veel humor en zonder omwegen schetst hij een beeld over het dorp Mortel en zijn dorpelingen, zijn broer en de weekloners die ze in dienst hebben. Neem bijvoorbeeld deze passage:

Volcker en Vollemondt zijn weekloners. Volcker met zijn littekengezicht – als kind is hij door een hond recht in zijn gezicht gebeten, die pestkop, met als gevolg dat afschuwelijke litteken van hem, waardoor geen meid hem ooit zal kussen, en Vollemondt, een beer van een jongen met zijn goeiige dikke lijf vol zelfverbouwde wijn, altijd licht geurend naar stront. Volgens Broer is hij te dik om zich schoon te kunnen houden van achteren, maar volgens mij ruikt hij het zelf niet. Het een sluit het ander niet uit.

En zo staan er nog meer rake passages en zinnen in dit verhaal – het is een stilistisch sterk geschreven roman. Met één kanttekening: doordat Van der Loo gekozen heeft voor dit vertelperspectief, is er het gevaar dat er soms te veel geëxpliceerd wordt. Dat gebeurt dan ook. Bijvoorbeeld: ‘Een moment sta ik, hijgend voorovergebogen, mijn hart kloppend in mijn slapen. Was het nou Joana of niet, denk ik ineens. Of heb ik een delirium met mijn slaaptekort, Beerenburg en dat eindelijk geren op die klompen?’ Dit is een vraag die de lezer zich zou moeten stellen, in het verhaal kan dit best geschrapt worden. En zo zijn er nog wat zinnen die wat te expliciet zijn, maar goed, dat zijn kleinigheden.

Het hoogtepunt van Slopers zit in de staart van het verhaal. Het moment dat de kermis in het dorp neerstrijkt. Iedereen die in een dorp opgegroeid is, kent dat gevoel. De spanning voor de kermis. Geld sparen om daar vervolgens over de balk te kunnen gooien, het overmatig drankgebruik, het overspel tussen de dorpelingen. Van der Loo beschrijft met verve, haast als een exotisch oord, het dorpstafereel:

De machines, de rillende aggregaten, die de boel moeten laten draaien en zweven en wervelen, staan te stampen, dampend, brommend , dreunend, komen op kracht, suizend, sissend, ‘Kom op, mensen, waag eens een gokje, drrraaien, drrraaien, drrraaien vor het geluk, blijf daar niet staan, laat je meenemen, optillen, door elkaar schudden, uit elkaar trekken, het is kermis!’

De lucht zindert en trilt, onze neuzen vullen zich met vet en zoet, de geur van oliebol en suikerspin, de geur van geluk. We komen langs de zuurstokkenkraam waar er al één zijn maag staat leeg te kotsen, terwijl zijn maat staat te pissen achter tegen de tentzeilen, en dan gaan ze weer, op naar de volgende attractie, ze stommelen tegen elkaar op, krijgen ruzie en slaan elkaar op de bek, spugen hun bloedfluimen uit op de keien van het kerkplein, de feestvloer, vol vuilnis en patatzakken, uitgesmeerde mayonaise en bier.

De zin op de eerste bladzijde, ‘je eigen gevecht tegen de verstikking’, wordt langzaam maar zeker de werkelijkheid in roman. En dan weet je: vanaf het begin was duidelijk dat het niet goed gaat aflopen in deze roman. De sloopwerkzaamheden van de gebroeders Pek als metafoor voor het leven van de broers, waarin ook alles stukje bij beetje afbrokkelt en uit elkaar valt. Ze raken betrokken bij de moord op de herenboer, de geldpot van de Marshallhulp is verdwenen, de weekloners gaan zich te buiten op de kermis. En toch, u zult het niet willen geloven, gloort er uiteindelijk nog hoop in de slotscènes van het verhaal. Maar daarvoor moet u het boek gaan lezen.

Bart Temme

Stijn van der Loo – Slopers. Querido, Amsterdam, 236 blz. € 17,50.