Afgelopen week, op 9 mei, zou hij 56 geworden zijn. Maar dat werd hij niet – lang niet. Hij stierf in de nacht van 5 op 6 oktober 1977, 21 jaar jong, aan de gevolgen van een overdosis. Zelfmoord was het, een bewust genomen overdosis. Zijn vroege dood, zijn drugsverslaving, de zwarte romantiek die spreekt uit zijn leven en werk maakten van Jotie T’Hooft een fenomeen. Maar het is te gemakkelijk om zijn postume roem uitsluitend toe te schrijven aan die biografische gegevens: Jotie T’Hooft had een groot talent, dat helaas nooit tot volledige rijping is gekomen – maar wie zijn eerste dichtbundel Schreeuwlandschap noemt en zijn tweede Junkieverdriet, die heeft talent, die heeft een geweldig gevoel voor woorden.

Geen opgewekt menneke, Jotie T’Hooft; veel dood en drugs en spleen in zijn gedichten. Het begint al in het openingsgedicht ‘En wat dan?’ van zijn debuutbundel, waarvan de eerste verzen luiden:

Op een dag zal ik weg zijn en

wat dan? Verdwenen zonder een

teken te geven of te nemen en

het puin dat ik achterlaat is

niet langer lachwekkend.

Zeer lucide dicht hij over de verlichting die drugs brengen, over het orgastische gevoel van de flash, en over de dood die door elk shot dichterbij komt – zoals bijvoorbeeld in ‘Lenny Bruce stelt vast:’ (eveneens uit Schreeuwlandschap):

Alweer: wie weet werkelijk

hoe glad de penisnaald glijdt

in de vagina van de aderen

die hij volspuit met peper-

dure zaadcellen die zenuw-

stelsel en hersenvlies ontsteken

met een kortstondige steekvlam

die al het andere doet verbleken

(de verlangens verenkelvoudigt)

vreugde, die in de oren tuit

en angst het pad doet kiezen

dat hazen gaan wiens ademloze ren

tenslotte door een Jager wordt gestuit.

Goed, ‘kortstondige’ is nogal redundant bij ‘steekvlam’, en ‘hazen’ is meervoud waar ‘wiens’ enkelvoud is; maar vergeet niet: deze bundel verscheen toen de dichter 19 jaar was – op die leeftijd al zo’n inzicht hebben in de zelfdestructieve gevolgen van de in het gedicht beschreven daad (de melancholie ook: post coitum omne animal triste), dat getuigt van volwassenheid; de meeste tieners weten weliswaar dat ze ooit dood zullen gaan, ze beseffen het niet.

Ook de beeldenrijkdom is uitzonderlijk en getuigt van een groot talent. En denk nu niet dat alleen bovenstaand gedicht barst van de beelden, het titelgedicht ‘Schreeuwlandschap’ luidt zo:

Het schreeuwt: grote vlokken gehuil

vallen aardewaarts, bedekken daken

en de nakende dag, dag

dag, wordt nacht, nauwelijks merkbaar

nadervarend, de avond met zijn zuigende

wolken en zijn onzedige zonsondergang.

ondergang: gelaten onderga ik de zon

die stijgt en daalt naar willekeur

der Nacht

wordt nacht, huiverend voor zichzelf

verstrikt in zichzelf, in eigen dekens

van verlangen en niet geven. Van die nacht

zijn we de zeer gehoorzame kinderen.

Nacht, wordt dag, tejatraal

de schaamlippen ontvouwend,

heilige ingang van de hemel

zichzelf voortdurend vingerend.

Want waar moeten wij ons bergen

als het uit ons binnenste te buiten gaat

alles op zijn weg vernielend

tot ons eigen schreeuwen toe.

Ja, hij ontspoort wat in de laatste strofe, met dat hippiegezever over de oermoeder natuur (al vind ik het feit dat Moeder Aarde hier plaats maakt voor Moeder Hemel stiekem wel een aardige vondst) – maar desalniettemin: een erg sterk gedicht.

Jotie T’Hooft was niet alleen een getalenteerd dichter, mijns inziens had hij nog meer aanleg voor het schrijven van proza – en ik vind het dan ook niet alleen jammer maar vooral onterecht, dat dat aspect van zijn schrijverschap toch altijd enigszins onderbelicht is gebleven. April 1977 verscheen in Yang het verhaal ‘Poorten des doods’ – waarvan Jotie T’Hooft later de titel veranderde in ‘Heer van de Poorten’. Begin en eind van dat verhaal neem ik hier over, in de hoop dat het doet verlangen naar meer proza van T’Hooft.

Het zou overdreven en onjuist zijn, te beweren dat mijn leven één donkere gang is geweest, een opeenvolging van gebeurtenissen die onvermijdbaar naar mijn eerste zelfmoordpoging leidden op dezelfde wijze als een aantal chemische verbindingen tot een bepaalde reactie komen. Want net zoals de lijnen van een tekening al in het nog maagdelijke papier zijn vastgelegd, zo is ook de dood in mijn leven geweest lang voor ik hem nabij kwam en naar hem ging verlangen.

[…]

Twee jaar later is ook mijn grootvader gestorven. Zijn doodsfoto staat op mijn werktafel naast die van zijn vrouw bij wie hij rust. Ik was aan hem gehecht om wat hij was, om wat ook in mij leeft. De alarmbel voor de buren, naast zijn bed aangebracht voor het geval hij des nachts onwel zou worden, had hij verwijderd. Een dokter had hij geweigerd, hij wou ‘thuis doodgaan’, alleen. Een zaterdagmorgen vond de melkboer hem dood in het bed dat al jaren in de salon stond om hem het afmattende trappenlopen te besparen. Hij lag opgebaard in dat bed, in het halfduister van die voorkamer, toen ik aankwam. De lichte angst en weerzin die ik voor dodenkamers voelde, was afwezig. Lang heb ik naar zijn gezicht gestaard, dat in volledige rust zoveel beter de harde lijnen liet lezen. Ik heb dat gezicht aangeraakt, het was winter en kil in de voorkamer: de dode huid was ijzig koud en op een vreemde wijze glad, als satijn of zijde, en terwijl ik met één vinger over dat kille weefsel gleed, was het alsof een vinger, uit datzelfde kille weefsel gemaakt, mij op gelijke maat over het hart streek in een woordenloos, begrijpend troosten. En toen kwamen de tranen.

Als ik bedenk dat de schrijver van bovenstaande alinea’s twintig of eenentwintig jaar was, sta ik verbluft van bewondering – en verwondering om zoveel talent. En voel ik machteloze woede om al het prachtigs dat de literatuur hoogstwaarschijnlijk onthouden is door het veel te vroegtijdig verscheiden van Jotie T’Hooft.

Karel ten Haaf