In de gloeihitte lagen we op het gazon te wachten, Neil en ik. Nog een kwartier, dan werd alles anders. Vanachter de rododendrons aan het einde van de oprijlaan zou een Volvo tevoorschijn schieten, die me zou meenemen, mij alleen. Over veertien minuten en acht seconden was ik verlost van het Pelzer-Hoffmann Instituut, ik werd de zoon van de heer en mevrouw Kratz. Silvio Kratz werd mijn naam.

Nooit meer dat enorme gazon of de donkere slaapkamer, met Neil die me wakker hield met quizvragen.

Dode zangers met een O.

Waar precies ligt South Park?

Hoeveel zaadcellen zitten er bij een lozing?

Welke kleur ogen hebben The boys from Brasil?

Nooit meer Neil die zich zachtjes aftrok als hij dacht dat ik sliep, en altijd afsloot met ah ah, waarna zijn zakdoek met driehonderdmiljoen Neils op de vloer belandde, vlak naast mijn bed. Nooit meer de schelle stemmen in de eetzaal, de zweetlucht in de fitnessruimte, de begeleiders die me probeerden wijs te maken dat mijn vader, als hij van mijn bestaan wist, heus om me zou geven, en mijn moeder, als het lot haar gunstiger gezind was geweest, absoluut zelf voor me had willen zorgen.

Neil ging rechtop zitten. Hij veegde pasgemaaid gras van zijn kin.

‘Weet je wat jij moet doen?’ zei hij. ‘Liegen. Jok er een paar jaar af. Vertel dat je twaalf bent, als je twaalf bent, denken ze dat ze je nog kunnen kneden. Dat ze je kunnen veranderen in iets wat ze zelf hebben gemaakt. Trouwens, je ziet er ook geen seconde ouder uit met die krullen van je.’

‘Maar ze weten alles al,’ zei ik. ‘Ze hebben het dossier gelezen en ja gezegd.’

Hij schudde zijn hoofd. ‘En je moet aardig doen. Al zijn het hufters.’

Het gazon onder me bewoog. Voetstappen, achter ons.

Twee begeleiders.

‘We komen nog even gedag zeggen,’ zei de een. ‘We gaan je missen, Silvio. Zit de tekst in je kop?’

Ik knikte.

‘Laat nog eens horen dan,’ zei de ander.

Waarna ik voor de zoveelste keer herhaalde dat ik er altijd van gedroomd had om in een echt huis te mogen wonen bij mensen die mij en alle andere jongens van het Pelzer-Hoffmann Instituut zo enorm hielpen met hun maandelijkse bijdrage. Dat ik nooit had durven hopen dat er toch nog zoiets moois in mijn leven zou gebeuren. Dat ik de dagen had afgeteld tot het moment dat ik u, meneer Kratz, en u, mevrouw Kratz, mensen met een goed hart, persoonlijk kon bedanken voor de steun aan mij en natuurlijk aan iedereen van het Pelzer-Hoffmann Instituut.

De begeleiders glimlachten, trokken aan mijn haar, gaven stompjes in mijn rug, en slenterden terug naar het hoofdgebouw.

– wordt vervolgd –

Gerard van Emmerik